Pauline Westerman, Recht als raadsel. Een inleiding in de rechtsfilosofie (Zutphen: Uitgeverij Paris, 2012), 305 p.
Het hier besproken boek is een vervolg op een eerder werk van Pauline Westerman, namelijk het in 1998 verschenen Rechtsfilosofie. Dat werk bestond uit twee delen: een eerste deel, getiteld Inleiding, waarin de schrijfster een eigen inleiding in de rechtsfilosofie presenteert, en een tweede, afzonderlijk deel, getiteld Teksten, waarin een groot aantal grondteksten is opgenomen. In Recht als raadsel – de titel verwijst naar het inzicht dat het recht niet een vastomlijnd geheel is met pasklare antwoorden, maar juist een raadsel dat vragen oproept (p. 12) – heeft de schrijfster de opzet van twee afzonderlijke boeken verlaten. ‘Inleiding’ en ‘teksten’ zijn in het nieuwe boek als het ware ‘ineengeschoven’, zodat één boek is ontstaan, waarin het eigen betoog en de (in blauw gedrukte) grondteksten elkaar afwisselen. Afgezien van deze uiterlijke metamorfose, is tevens sprake van inhoudelijke verschillen tussen het vroegere en het latere boek. Van een simpele bewerking is geen sprake. In het voorwoord van haar jongste boek houdt Westerman de lezer zelfs met nadruk voor dat dit een geheel nieuw boek betreft, waarvan slechts drie (van de twaalf) hoofdstukken gelijkenis vertonen met drie hoofdstukken uit het oudere boek, maar dat verder opzet en inhoud sterk zijn veranderd. Het komt ons voor dat de schrijfster hier enigszins overdrijft. Een geheel nieuw boek is dit niet. Daarvoor vertoont het een te grote continuïteit met zijn voorganger. Opzet en thematiek zijn in hoofdlijnen niet wezenlijk veranderd, al komen wij een tweetal nieuwe verhandelingen tegen over ‘algemene regels’ en ‘recht en sturing’ (de hoofdstukken 6 en 7). Een andere opmerkelijke noviteit is dat de schrijfster enige nadere structuur heeft trachten aan te brengen door de bekende definitie die John Austin van het recht heeft gegeven – ‘de gewoonlijk gehoorzaamde bevelen van de soeverein, gehandhaafd door sanctiedwang’ – als een soort vast referentiepunt te hanteren. Na in het eerste hoofdstuk deze definitie uitvoerig te hebben besproken, treffen wij in de volgende hoofdstukken, althans de meeste, een terugkoppeling op dit austiniaanse rechtsbegrip aan. Volgens Westerman fungeert het als een ‘overzichtelijke kapstok’ (p. 35, zie ook p. 16). De elementaire onderdelen ervan vormen, zo deelt zij mee, de ‘rode draad’ die de verschillende thema’s van het boek verbindt (p. 16). Dit is een aardig idee, omdat deze lijn inderdaad als een soort smeermiddel de verschillende hoofdstukken met elk hun eigen thema in elkaar laat overvloeien. De bedoelde terugkoppeling ontbreekt trouwens in de hoofdstukken 7 en 11.
Hoe dit verder ook zij, het jongere boek oogt aanzienlijk handzamer. Het is ook veel ‘slanker’ (305 p. tegenover xx+428 p.). Dat is mede het gevolg van het feit dat is gesnoeid in de opgenomen grondteksten, hoewel ook enkele nieuwe teksten opduiken. Het boek is ongewoon fraai uitgegeven, heeft een mooie bladspiegel en is uitbundig voorzien van illustraties, waarvan vele in kleur. In de brede marges treft de lezer steekwoorden aan, die als hulpmiddel bij het lezen zijn bedoeld.
Rechts als raadsel is een welkome aanvulling op het zeer kleine arsenaal van verkrijgbare Nederlandstalige inleidingen in de rechtsfilosofie. Het is geen historiografie, zoals het door Cees Maris en Frans Jacobs geredigeerde Recht, orde en vrijheid (inmiddels derde druk, 2011), maar een thematisch opgezet boek, net als de eveneens recentelijk verschenen – en elders in dit nummer besproken – inleiding van Thomas Mertens, getiteld Mens & mensenrechten. Westermans thematiek is echter veel breder dan die van Mertens, die ervoor heeft gekozen één thema centraal te stellen, namelijk de mensenrechten. In Westermans boek passeert een breed scala van onderwerpen de revue. In twaalf hoofdstukken worden achtereenvolgens de volgende onderwerpen behandeld: de typische aard van rechtsregels (hoofdstuk 1); de verhouding van recht en gewoonte (2); primaire en secundaire rechtsregels (3); rechtvaardigingen van recht: beroep op een hogere soeverein: God, en beroep op een hoger recht: natuurrecht (4); het maatschappelijk verdrag, waarbij trouwens alleen wordt ingegaan op de theorieën van Hugo de Groot en John Locke, en de geboorte van de klassieke grondrechten (5); algemene regels: de algemeenheid van regels als eigenschap van het recht (6); ‘recht en sturing’: de sturende overheid en de sturende functie van wetgeving (7); de aard van de rechterlijke bedrijvigheid, inclusief de verhouding tussen rechter en wetgever, de rechterlijke (on)vrijheid en de Hart-Dworkin-discussie (8 en 9); ‘schade en schande’: wat mag gesanctioneerd worden? (10); rechtvaardiging van de statelijke straf: waartoe worden sancties opgelegd? (11), en ten slotte ‘rechtvaardigheid en rechtmatigheid’: problemen die zich voordoen wanneer recht en moraal met elkaar in botsing komen (12).
Het boek is nadrukkelijk bedoeld voor beginnende studenten. De gehanteerde schrijf- en betoogtrant is ook bewust op deze doelgroep afgestemd. Het resultaat is in dit opzicht ongetwijfeld geslaagd. Het boek is helder, sober en ongecompliceerd geschreven, en het betoog is steeds behoedzaam en overzichtelijk opgebouwd. Wel vragen wij ons in gemoede af, of de schrijfster het haar lezerspubliek in een ander opzicht niet te gemakkelijk maakt. Zij lardeert haar eigen betoog en de opgenomen grondteksten met aan de lezer gestelde vragen, in rood gedrukt. De bedoeling hiervan zal toch zijn de lezer aan het werk te zetten en zelfstandig over het gelezene na te laten denken. Maar die bedoeling wordt dan wel deels gefrustreerd door het feit dat de schrijfster direct achter de vragen ook de juiste, dan wel mogelijke antwoorden daarop geeft. Wat heeft een dergelijke exercitie voor zin? Wij zouden menen: of tot reflectie oproepende vragen, maar dan de antwoorden elders apart geplaatst (bijvoorbeeld achter in het boek), of helemaal niets.
Recht als raadsel overziende, komen wij tot de volgende bevindingen. Het betreft onzes inziens een geslaagd boek, al maken wij een klein voorbehoud. Het hoofdstuk over het maatschappelijk verdrag oogt wat mager en had iets steviger moeten zijn opgezet. Het was aardig geweest wanneer de schrijfster behalve aan Grotius en Locke ook aan Hobbes en Rousseau aandacht had gegeven en concreet had laten zien hoe de verschillen in invulling van het sociaal contract tot grote verschillen tussen de diverse bepleite staatsvormen hebben geleid. Omgekeerd is juist in de (nieuwe) hoofdstukken 6 en 7 (respectievelijk over het algemene karakter van rechtsregels en over de sturende overheid en de sturende functie van wetgeving) het betoog onevenredig breed uitgesponnen, hetgeen tijdelijk de aangename vaart uit het boek haalt. Deze – op zich interessante – hoofdstukken detoneren ook enigszins in het geheel door het relatief hoge technische gehalte van de uiteenzettingen. In hoofdstuk 7 is bovendien opvallend genoeg de rode draad opeens geheel verdwenen. De overige hoofdstukken zijn stuk voor stuk goed en evenwichtig opgebouwd. Vooral de laatste drie zijn naar onze smaak uitstekend.
Zijn kracht en aantrekkelijkheid ontleent het boek onzes inziens aan de gehanteerde formule: de combinatie van een eigen betoog met grondteksten die dat betoog illustreren en kracht bijzetten, maar tegelijkertijd doorgaans ook zelf als bouwstenen van dat betoog fungeren. Deze succesformule van afwisseling en wisselwerking bewerkstelligt dat de behandelde stof gaat leven. De schrijfster heeft bovendien een fijne neus voor geschikte teksten. In totaal zijn vijfenveertig teksten geselecteerd. Slechts drie daarvan zijn oorspronkelijk in het Nederlands gesteld. Alle andere fragmenten zijn in het Nederlands vertaald. Verreweg de meeste van deze vertalingen, waaronder doorvertalingen, heeft Westerman zelf gewetensvol vervaardigd. Een aangename verrassing is dat zij niet alleen fragmenten uit bekende werken van bijvoorbeeld Grotius, Locke, Beccaria, Kant, Mill, Kelsen en Hart heeft opgenomen, maar ook voor onbekend materiaal heeft gekozen. Een tweetal voorbeelden. In hoofdstuk 3 citeert de schrijfster korte verslagen van juridische procedures, in spijkerschrift aangebracht op oude Babylonische kleitabletten, daterend van ongeveer 1750 v.C. Die verslagen laten zien hoe in deze tijd juridische elementen, die typerend zijn voor een juridische geschillenbeslechting, gestalte krijgen, zoals het beroep op rechters, het overleggen van bewijsstukken, verslaglegging en dergelijke. Hier wordt zichtbaar hoe het juridische proces zich begint te profileren tegenover buitenrechtelijke conflictoplossingen. En in hoofdstuk 4 treffen wij fragmenten aan uit een Engelse Preek tegen ongehoorzaamheid en weerspannige rebellie (An Homily against Disobedience and Wylful Rebellion) uit 1570. Het gaat hier om een preek zoals die destijds door de Engelse overheid werd uitgereikt om in alle Anglicaanse kerken te worden voorgelezen en waarin het statelijke overheidsgezag wordt gerechtvaardigd met het argument dat het een door God gegeven recht betreft.
Ons oordeel is, zo moge duidelijk zijn, positief. Wij bevelen dit sympathieke boek aan eenieder die zich een eerste indruk van de rechtsfilosofie wil vormen, aan. Het is geschreven voor beginners en reeds ingewijden zullen er begrijpelijkerwijze niet veel nieuws in aantreffen. Maar Recht als raadsel is zo onderhoudend geschreven dat niettemin ook de gevorderde lezer zich niet snel zal vervelen.