-
1 Inleiding
In zijn Second Treatise of Government (1690) betoogt John Locke dat individuen van nature beschikken over een recht op eigendom dat niet zonder hun instemming kan worden beperkt. Verschillende commentatoren hebben hierin een pleidooi herkend voor een overheid die zich toelegt op de bescherming van privé-eigendom en zich onthoudt van een actieve herverdeling van rijkdom. In zijn invloedrijke lezing van de tekst stelt C.B. Macpherson bijvoorbeeld dat Locke een ‘possessief individualisme’ verdedigt dat voorrang geeft aan bescherming van privé-eigendom boven de belangen van de gemeenschap als geheel.1xC.B. Macpherson, The Political Theory of Possessive Individualism (Oxford: Clarendon Press, 1962). Locke zou aldus hebben gebroken met traditionele opvattingen over eigendom die waren verbonden met bepaalde noties van collectieve verantwoordelijkheid en sociale plichten jegens de armen en behoeftigen. Zo zou hij met zijn theorie over een natuurlijk recht op eigendom vooral de belangen van de bezittende klasse hebben gediend. Die van de armen en behoeftigen zou hij daarentegen hebben verloochend.2xIbid., 221.
Deze lezing, ofschoon invloedrijk en dominant, is door verschillende auteurs bekritiseerd. Zo heeft James Tully erop gewezen dat eigendom bij Locke wel degelijk afhankelijk is van bepaalde morele plichten die zijn gericht op het collectieve belang.3xJames Tully, A Discourse on Property: John Locke and his Adversaries (Cambridge: Cambridge University Press, 1982). Zo zouden eigenaars van excessieve rijkdom volgens Locke de morele plicht hebben om hun goederen met de armen en behoeftigen te delen. Bovendien zou het recht op privé-eigendom niet ten koste mogen gaan van het recht dat ieder individu heeft op zelfbehoud. Dit betekent onder meer dat de behoeftigen en armen, wanneer zij in nood verkeren, het recht hebben om andermans goederen te gebruiken. In beide gevallen wordt het eigendomsrecht beperkt op sociale gronden, zonder dat instemming van de eigenaar nodig is. Het wordt beperkt omwille van de armen en behoeftigen, die op grond van het natuurrecht aanspraak zouden maken op de goederen die zij nodig hebben om in leven te blijven en die door de eigenaars worden verspild.
In twee prachtige artikelen hebben Scott Swanson en Steven Forde laten zien hoe Lockes opvattingen over de grenzen aan privé-eigendom in geval van nood en verspilling teruggaan op discussies die in de late middeleeuwen door theologen en de geleerden van het canonieke recht werden gevoerd.4xScott G. Swanson, ‘The Medieval Foundations of John Locke’s Theory of Natural Rights: Rights of Subsistence and the Principle of Extreme Necessity,’ History of Political Thought 18 (3) (1997): 399-458; Steven Forde, ‘The Charitable John Locke,’ The Review of Politics 71 (2009): 428-58. Deze discussies spitsten zich toe op de vraag of iemand die uit lijfsbehoud de goederen van een ander had ontvreemd, schuldig was aan diefstal. Sommigen stelden dat in dat geval geen sprake kon zijn van diefstal, omdat de nood het gebruik van andermans goederen rechtvaardigde. Anderen meenden daarentegen dat iemand die bewust de goederen van een ander had genomen, niet onschuldig kon zijn, al was een lichtere straf gerechtvaardigd indien hij door lijfsbehoud was gedreven. Aan het einde van de twaalfde eeuw werd deze kwestie in verband gebracht met de oudere idee dat alle goederen op grond van het natuurrecht gemeenschappelijk waren. Zo concludeerden de geleerden van het canonieke recht dat iemand die uit lijfsbehoud andermans goederen had ontvreemd, niet schuldig kon zijn aan diefstal, omdat ‘in een tijd van nood alle goederen gemeenschappelijk waren’. Deze doctrine zou worden overgenomen door Thomas van Aquino, die de discussie over diefstal uit lijfsbehoud uitvoerig besprak in zijn Summa theologiae, en later ook door natuurrechtdenkers als Hugo de Groot en Samuel von Pufendorf. Vermoedelijk is Locke via hen met de doctrine bekend geraakt.5xForde, ‘The Charitable John Locke,’ 439; Swanson, ‘Medieval Foundations,’ 426 en 431-32.
Wanneer Locke wordt gelezen in het licht van deze eerdere discussies over de gemeenschappelijkheid van alle goederen in geval van nood en verspilling, dan blijkt hij een meer traditionele en sociale denker dan doorgaans wordt aangenomen.6xVergelijk hierover ook Brian Tierney, ‘Historical Roots of Modern Rights before and after Locke,’ Ave Maria Law Review 23 (2005): 23-43. In plaats van een ‘possessief individualisme’ te verdedigen, stelt hij grenzen aan privé-eigendom, die zijn ingegeven door traditionele opvattingen over sociale plichten en de rechten van armen. Hierdoor verandert ook de taakopvatting van de overheid: anders dan sommigen beweren, dient de overheid zich volgens Locke niet te beperken tot het garanderen van een onvervreemdbaar recht op privé-eigendom, maar zijn er gevallen denkbaar waarin de overheid eigenaars kan dwingen om hun goederen af te staan en de armen en behoeftigen te ondersteunen. Om het iets scherper te formuleren: binnen het systeem van Lockes politieke filosofie is herverdeling van rijkdom niet alleen mogelijk (namelijk voor zover eigenaars er vrijwillig mee instemmen), maar soms ook noodzakelijk en voorgeschreven door het natuurrecht. Het gaat om gevallen van ‘extreme nood’ en verspilling, wanneer het eigendomsrecht van de een ten koste gaat van de natuurlijke rechten van de ander. In die gevallen, suggereert Locke, rust op de overheid de taak om actief te streven naar een herverdeling van goederen, waarbij de privé-eigendom desnoods met dwang kan worden beperkt.
In dit artikel is mijn centrale vraag welke grenzen Locke precies stelt aan het recht op eigendom om de rechten van armen en behoeftigen te waarborgen. Meer in het bijzonder wil ik onderzoeken in welke opzichten Locke is beïnvloed door de traditionele leer dat alle goederen in geval van nood en verspilling gemeenschappelijk zijn. Dat Locke is beïnvloed door deze leer is reeds door verschillende auteurs vastgesteld.7xTully, Discourse on Property, 132; Forde, ‘The Charitable John Locke,’ 439; Swanson, ‘Medieval Foundations,’ 401. Wat zij echter niet hebben opgemerkt, is dat Locke in dialoog met zijn voorgangers heeft geprobeerd om nauwkeurige criteria te formuleren voor de vraag in welke gevallen de plicht om de behoeftigen te ondersteunen wel en niet afdwingbaar is. Reeds Thomas van Aquino had daarover het nodige gezegd, maar het waren De Groot en Pufendorf die er een intensieve discussie over zouden voeren. Hieronder zal ik laten zien hoe Locke in deze discussie een standpunt kiest dat verder gaat dan dat van zijn voorgangers, in die zin dat het de armen en behoeftigen meer bescherming biedt. Ik zal beginnen met een beschrijving van de middeleeuwse doctrine en de opvattingen van Thomas van Aquino, om vervolgens de discussie tussen De Groot en Pufendorf te bespreken, en ten slotte in te gaan op de vraag welke positie Locke in deze discussie inneemt.
-
2 Eigendom en de rechten van armen in het middeleeuwse natuurrecht
In de late middeleeuwen meenden theologen en juristen dat alle goederen op grond van het natuurrecht gemeenschappelijk waren. Immers, God had de aarde niet voor bepaalde mensen geschapen, maar voor de mensheid als geheel.8xJ.M. Kelly, A Short History of Western Legal Theory (Oxford: Oxford University Press, 2007), 108. Deze gedachte was ook neergelegd in een van de meest gezaghebbende rechtsbronnen van die periode, het Decretum van de monnik Gratianus (1140). In deze verzameling van canoniek recht gaf Gratianus de algemene opvatting weer dat de rijkdom van de schepping oorspronkelijk aan de mensheid als geheel had toebehoord, als een gemeenschap van goederen waarover iedere mens gelijkelijk kon beschikken. Eerst door de zondeval was privé-eigendom ontstaan, een menselijke ordening van mijn en dijn, die uitdrukking gaf aan iniquitas, oftewel: ongelijkheid en onbillijkheid.9xGratianus, Decretum, in Corpus iuris canonici, bezorgd door Emil Friedberg (Graz: Akademische Druck- u. Verlagsanstalt, 1959), pars 2, causa 12, q. 1, c. 2: ‘per iniquitatem alius hoc dixit esse suum, et alius istud.’ Dit betekende echter niet dat privé-eigendom als zodanig werd afgewezen. Hoewel het natuurrecht voorschreef dat alle goederen gemeenschappelijk waren, was het recht op privé-eigendom daar niet noodzakelijkerwijs mee in strijd, mits het werd uitgeoefend in overeenstemming met bepaalde sociale plichten, zoals de plicht om zorg te dragen voor de armen.10xBrian Tierney spreekt in dit verband van een ‘onverbindend natuurrecht [permissive natural law]’: ‘het natuurrecht schreef niet daadwerkelijk voor dat alle eigendom gemeenschappelijk was, maar gaf slechts aan dat dit de legitieme stand van zaken was. Het liet de mens vrij om te kiezen tussen hetzij een gemeenschap van goederen, hetzij individueel bezit’ (Tierney, ‘Historical Roots,’ 38). Zo meende Rufinus van Assisi, een vroeg commentator van Gratianus, dat het recht op privé-eigendom als zodanig niet onbillijk was, maar in overeenstemming met het natuurrecht indien het op de juiste wijze werd gebruikt.11xRufinus, Summa Decr., D. 1, Dict. Grat. ad. c. 1; D. 8, diff. quoque. Cf. Kelly, Short History, 151.
Thomas van Aquino was een van de eersten die privé-eigendom als zodanig probeerde te rechtvaardigen, niet als deel van het natuurrecht (dat betrof ook in zijn ogen de gemeenschappelijkheid van alle goederen), maar als legitieme, menselijke ‘aanvulling’ op het natuurrecht.12xThomas van Aquino, Summa theologiae, Latijnse tekst en Engelse vertaling door Thomas Gilby & Marcus Lefébure (London: Blackfriars, 1975), 2a, 2ae, q. 66, art. 2, resp. ad 1: ‘unde proprietas possessionum non est contra jus naturale, sed juri naturali superadditur per adinventionem rationis humanae.’ In zijn Summa theologiae suggereert Thomas met een beroep op Aristoteles dat iemand de eigendom van een stuk grond kan verwerven door de grond te bewerken en vreedzaam te gebruiken:
‘op zichzelf beschouwd is er geen reden waarom deze akker meer toebehoort aan deze dan aan gene; maar in aanmerking genomen de bewerking en het vreedzame gebruik van de akker, is het passend dat deze toebehoort aan de een en niet aan de ander, zoals de filosoof duidelijk maakt’.13xIbid., 2a, 2ae, q. 57, art. 3: ‘si enim consideretur iste ager absolute, non habet unde magis sit hujus quam illius; sed si consideretur per respectum ad opportunitatem colendi et ad pacificum usum agri, secundum hoc habet quamdam commensurationem ad hoc quod sit unius et non alterius, ut patet per Philosophum.’
Elders in zijn Summa rechtvaardigt Thomas de privé-eigendom expliciet door erop te wijzen dat deze om verschillende redenen noodzakelijk is voor het menselijke bestaan. In de eerste plaats is de mens namelijk geneigd om beter zorg te dragen voor datgene wat uitsluitend aan hemzelf toebehoort dan voor datgene wat hij deelt met anderen – in dat laatste geval ontloopt hij zijn verantwoordelijkheid en laat hij de zorg voor het gedeelde liever over aan een ander. Voorts betoogt Thomas dat een samenleving beter is georganiseerd als ieder individu slechts zorg draagt voor bepaalde goederen – zou men zich daarentegen bemoeien met alle goederen, dan zou chaos het gevolg zijn. Ten slotte meent Thomas dat erkenning van privé-eigendom kan bijdragen aan een vreedzaam samenleven, terwijl gemeenschappelijke eigendom juist leidt tot onenigheid en conflict over hoe de gedeelde goederen moeten worden gebruikt.14xIbid., 2a, 2ae, q. 66, art. 2.
Volgens Thomas is privé-eigendom daarom in beginsel gerechtvaardigd en niet in strijd met het natuurrecht. Hij verbindt daaraan echter een belangrijke morele voorwaarde: niemand is gerechtigd om zijn goederen enkel en alleen voor zichzelf te gebruiken. Daarentegen dient de privé-eigendom, wil deze in overeenstemming zijn met het natuurrecht, uiteindelijk ten goede te komen aan de mensheid als geheel. Dit betekent concreet dat de eigenaar bereid moet zijn om in geval van verspilling en nood zijn goederen met anderen te delen.15xIbid. Wat Thomas suggereert, is dat het natuurrecht, dat de gemeenschappelijkheid van goederen voorschrijft, en het menselijke recht, dat uitgaat van privé-eigendom, in het normale geval met elkaar overeenstemmen, onder meer omdat de mens, zoals Thomas constateert, zorgvuldiger pleegt om te gaan met goederen die slechts aan hemzelf toebehoren. Bij uitzondering, wanneer sprake is van nood of verspilling, kan de privé-eigendom in strijd komen met het natuurrecht. Dat is bijvoorbeeld aan de orde wanneer de privé-eigendom van de een in de weg staat aan het natuurlijke streven naar zelfbehoud van de ander. In dat geval prevaleert het natuurrecht boven de menselijke wetten en ‘herleeft’ het vereiste dat eenieder gelijkelijk aanspraak moet kunnen maken op alle goederen.
Deze uitzonderlijke situaties, waarin het positieve recht wordt geacht te wijken voor het natuurrecht, hebben de middeleeuwse juristen intensief beziggehouden. Reeds aan het einde van de twaalfde eeuw formuleerden zij het beginsel dat ‘in een tijd van nood alle goederen gemeenschappelijk zijn [tempore necessitatis omnia sunt communia]’.16xVoor een overzicht van bronnen: Gilles Couvreur, Les pauvres ont-ils des droits? Recherches sur le vol en cas d’extrême nécessité depuis la concordia de Gratien (1140) jusqu’à Guillaume d’Auxerre [Analecta Gregoriana 111] (Rome: Editrice Università Gregoriana, 1961), 91 e.v. en Stephan Kuttner, Kanonistische Schuldlehre: Von Gratian bis auf die Dekretalen Gregors IX (Vaticaanstad: Biblioteca Apostolica Vaticana), 295 n. 2. Zij baseerden dit beginsel enerzijds op een Romeinse wet, de Lex Rhodia de iactu, die voorschreef dat wanneer de vracht van een schip vanwege een noodsituatie in zee was geworpen, de schade gelijkelijk over de eigenaars diende te worden verdeeld.17xDig. 14, 2, 2, 2. Hoewel deze Romeinse wet slechts een beperkte reikwijdte leek te hebben, herkenden de middeleeuwse juristen er een algemeen beginsel in, namelijk dat privé-eigendom in noodsituaties beschikbaar moest worden gemaakt voor gemeenschappelijk gebruik.18xDit geldt onder meer voor de zeer gezaghebbende jurist Accursius die de Lex Rhodia beschouwt als sedes materiae van een algemene leer die hij in andere rechtsbronnen, zoals de gewoonte en het canonieke recht, bevestigd ziet. Accursius, Glossa ordinaria, ad Dig. 14, 2, 2, 2, v. conferret: ‘ad comedendum ex consuetudine, forte etiam cogi posset ex hac lege, et sic forte illud divinum intelligitur: omnia sunt communia, id est communicanda tempore necessitatis.’ Dit beginsel werd anderzijds gebaseerd op uitspraken van de vroege kerkvaders, in het bijzonder de Heilige Basilius, die had benadrukt dat de armen aanspraak konden maken op goederen die door hebzucht werden verspild, op het brood dat de rijken lieten verkruimelen en de mantels die zij in hun koffers lieten vergaan. De canonisten herkenden in dergelijke uitspraken een morele plicht, zelfs een rechtsplicht om privé-eigendom in geval van verspilling ter beschikking te stellen aan hen die in nood verkeerden.19xCouvreur, Les pauvres, 95-96.
Deze rechtsplicht werd in ten minste één geval praktisch uitgewerkt: wanneer iemand die van honger dreigde te sterven, andermans brood ontvreemdde, kon van diefstal geen sprake zijn, want de nood maakte alle goederen gemeenschappelijk. In dat geval, zo meenden de canonisten, had de vermeende dief slechts genomen wat hem op grond van het natuurrecht reeds toebehoorde, wat ‘het zijne [suum]’ was en ‘aan hem verschuldigd [sibi debitum]’.20xIbid., 101. Deze opvatting werd niet door alle juristen gedeeld. Het meningsverschil spitste zich toe op de vraag of de dader in zo’n geval, wanneer hij zich bewust de goederen van een ander had toegeëigend, wel onschuldig kon zijn. Zo stelden sommigen dat de dader weliswaar gevrijwaard diende te blijven van een zwaardere straf, maar niet vrij was van schuld.21xBijvoorbeeld Bernardus Papiensis, Summa decretalium, ad titulus de furtis: ‘notandum quod minus punitur qui per necessitatem furatur.’ Geciteerd in Kuttner, Kanonistische Schuldlehre, 295 n. 3. Zij baseerden zich op de Poenitentiale Theodori, waarin een boetedoening van drie weken werd voorgeschreven voor degene die ‘uit nood’ voedsel of kleding had gestolen.22xPoenitentiale Theodori, Lex poenitentiali Romano, tit. 4, cap. 4: ‘Si quis per necessitatem furatus fuerit cibaria, vel vestem, aut pecus per famem, aut per nuditatem, poeniteat hebdomadas tres.’ Anderen meenden echter dat in een geval van echte nood geen sprake kon zijn van diefstal of schuld, daar alle goederen in dat geval gemeenschappelijk waren.23xBijvoorbeeld Richardus de Mores, App. ad Comp. I, 5, 26, 5, v. non cogatur: ‘Nam cum iure naturali omnia sunt communia, id est tempore necessitatis communicanda, non dicitur proprie furari.’ Vergelijk ook Huguccio, Summa ad Decr., ad c. 11, C. 12, q. 2: ‘ego tamen credo quod non peccet quis in tali casu, scilicet cum utitur re alterius propter urgentem necessitatem famis.’ Geciteerd in Kuttner, Kanonistische Schuldlehre, 295 n. 1 en 2. Vergelijk ook Couvreur, Les pauvres, 100 n. 276. Zij beriepen zich op het Decretum van Gratianus, waarin werd gesteld dat de jongeren die tijdens de sabbat de aren hadden geplukt, door Christus onschuldig waren genoemd (Mattheus 12), omdat zij niet uit vrije wil hadden gehandeld, maar ‘gedwongen door de honger [coacti fame]’.24xGratianus, Decretum, pars 3, De cons., dist. 5, c. 26. Kuttner, Kanonistische Schuldlehre, 294-95.
Waar deze discussie zich toespitste op de vraag of de gemeenschappelijkheid van alle goederen die van nature gold, diefstal in noodsituaties rechtvaardigde, rees daarnaast de vraag of de armen ook buiten noodsituaties aanspraak konden maken op goederen die anderen ten overvloede hadden. De Heilige Basilius had immers gesteld dat de goederen die door de rijken werden verspild, toekwamen aan de armen – zijn criterium was verspilling, niet nood. Ook hierover ontstond spoedig discussie onder de canonisten. Zo meenden sommigen dat de armen inderdaad het recht hadden om goederen die door de rijken werden verspild te gebruiken, terwijl anderen ontkenden dat zij dat recht hadden, en meenden dat zulke goederen hun slechts op morele gronden verschuldigd waren.25xVoor een overzicht van de verschillende posities in dit debat, zie Couvreur, Les pauvres, 107. Over één ding waren de canonisten het echter eens: een rechtsmiddel ontbrak om afgifte van verspilde goederen af te dwingen. Het ging hier om een natuurrechtelijke plicht om de armen te ondersteunen, niet om een plicht die onder het positieve recht afdwingbaar was.26xBijvoorbeeld: Glossa Palatina, ad D. 47, c. 8, v. detines: ‘Sed numquid possunt petere ipsi pauperes? Non, quia non habent actionem ad petendum, sed de equitate sunt eis danda.’ Geciteerd in ibid., 109 n. 313 (hier worden ook andere bronnen geciteerd). Het werd dus aan de eigenaar zelf overgelaten of hij zijn plicht nakwam en de verspilde goederen afstond aan de armen. Wel meenden sommigen dat de eigenaar die zijn natuurlijke plicht niet nakwam door de kerk kon worden veroordeeld.27xJohannes Teutonicus, Glossa ordinaria, ad D. 47, c. 8, v. esurientium: ‘Non directo iudicio sed denunciare possunt ecclesie illum qui non dat.’ Geciteerd in ibid., 110 n. 319. De gedachte van de canonisten dat goederen in geval van verspilling op grond van het natuurrecht gemeenschappelijk waren, bleef dus niet zonder consequenties, al konden de armen hier geen juridisch afdwingbaar recht aan ontlenen.28xIn deze discussie wordt een interessante positie ingenomen door Huguccio van Pisa, die zich op het standpunt stelt dat het verspilde tegelijkertijd ‘eigen [proprium]’ en ‘gemeenschappelijk [commune]’ is, in die zin dat de eigenaar het dominium van de goederen heeft en de macht om erover te beschikken (potestas dispensandi), maar tegelijkertijd verplicht is de goederen af te staan in geval van nood. Huguccio, Summa, ad D. 47, c. 8, v. quod est commune: ‘et secundum hoc idem est proprium et commune, proprium quoad dominium vel potestatem dispensandi, commune quia aliis communicandum tempore necessitatis.’ Geciteerd in ibid., 112 n. 327.
De discussies van de canonisten over de natuurlijke gemeenschappelijkheid van alle goederen in geval van nood en verspilling zouden ook hun sporen achterlaten bij Thomas van Aquino. In zijn Summa werpt hij de vraag op of diefstal in noodsituaties gerechtvaardigd kan zijn. Hij constateert dat de bronnen elkaar op dit punt tegenspreken. Zo citeert hij de canonieke wet die voorschrijft dat degene die uit nood voedsel of kleding steelt, drie weken boete moet doen, waaruit hij concludeert dat nood kennelijk geen diefstal rechtvaardigt.29xThomas, Summa theologiae, 2a, 2ae, q. 66, art. 7, ad 1. Maar hij merkt ook op dat ‘in geval van nood alles gemeenschappelijk is, en het aldus niet wordt gezien als een zonde als iemand het goed van een ander neemt dat de nood voor hem gemeenschappelijk heeft gemaakt’.30xIbid., 2a, 2ae, q. 66, art. 7, sed contra: ‘in necessitate sunt omnia communia, et ita non videtur esse peccatum, si aliquis rem alterius accipiat propter necessitate sibi factam communem.’ Thomas tracht deze tegenspraak weg te nemen door een onderscheid te maken tussen ‘gewone nood [necessitas]’ en ‘urgente en evidente nood [necessitas urgens et evidens]’. Alleen als sprake is van evidente en urgente nood, in die zin dat een persoon in direct gevaar verkeert en hij niet op een andere manier kan worden geholpen, is het hem toegestaan de goederen van een ander te nemen.31xIbid., 2a, 2ae, q. 66, art. 7, resp.: ‘Si tamen adeo sit urgens et evidens necessitas ut manifestum sit instanti necessitate de rebus occurentibus esse subveniendum, puta cum imminet personae periculum, et aliter subveniri non potest, tunc licite potest aliquis ex rebus alienis suae necessitati subvenire, sive manifeste sive occulte sublatis; nec hoc proprie habet rationem furti vel rapinae.’ In dat geval kan volgens Thomas geen sprake zijn van diefstal of schuld, omdat de noodsituatie de goederen tijdelijk gemeenschappelijk maakt. Als de nood daarentegen niet evident of urgent is, dan is het hem niet toegestaan de goederen van een ander te nemen, al kan de ander nog zo rijk en hijzelf nog zo behoeftig zijn. In dat geval wordt het aan de eigenaar overgelaten of hij zich al dan niet kwijt van zijn natuurrechtelijke plicht om de armen en behoeftigen te ondersteunen.32xIbid., 2a, 2ae, q. 66, art. 7, resp.
Door te onderscheiden tussen ‘gewone nood’ en ‘urgente en evidente nood’ kan Thomas de tegenspraak die hij aantreft in de bronnen oplossen: want waar de opvatting dat hij die uit nood de goederen van een ander neemt, geen zonde begaat, betrekking heeft op gevallen van ‘urgente en evidente nood’, ziet de wet die diefstal uit nood bestraft op gevallen van ‘gewone nood’.33xIbid., 2a, 2ae, q. 66, art. 7, resp. ad 1: ‘decretalis illa loquitur in casu in quo non est urgens necessitas.’ De toelichting op dit onderscheid biedt Thomas bovendien de gelegenheid om een standpunt in te nemen in de discussie over verspilling. Hij begint met te benadrukken dat de menselijke wetten niet van het natuurrecht mogen afwijken en dat de mens zijn natuurlijke streven naar zelfbehoud te allen tijde moet kunnen realiseren, ook als alle goederen op grond van menselijke wetten zijn verdeeld en privé-eigendom zijn geworden. Vandaar dat de goederen die sommigen ‘ten overvloede [superabundanter]’ hebben, op grond van het natuurrecht moeten worden afgestaan aan de armen.34xIbid., 2a, 2ae, q. 66, art. 7: ‘Et ideo res quas aliqui superabundanter habent, ex naturali jure debentur pauperum sustentationi.’ Dit betekent echter niet dat de eigenaars kunnen worden gedwongen om hun goederen af te staan, want, zo merkt Thomas op,
‘zij die in nood verkeren zijn talrijk en zij kunnen niet allen worden geholpen met een en hetzelfde goed, en daarom wordt het overgelaten aan de beslissing van eenieder om over zijn goederen te beschikken op zo’n wijze dat zij die in nood verkeren daarmee worden geholpen’.35xIbid., 2a, 2ae, q. 66, art. 7: ‘Sed quia multi sunt necessitatem patientes, et non potest ex eadem re omnibus subveniri, committur arbitrio uniuscujusque dispensatio propriarum rerum, ut ex eis subveniat necessitatem patientibus.’
Kortom: op eigenaars die goederen ‘ten overvloede’ hebben rust volgens Thomas een natuurrechtelijke plicht om daarmee de armen te helpen. Deze plicht is echter niet juridisch afdwingbaar, en het is aan de eigenaars zelf om te beslissen of en hoe zij zich van hun plicht kwijten.
Al met al kan worden gezegd dat Thomas in het debat over eigendom en de rechten van de armen een tamelijk behoudende positie inneemt. Zijn belangrijkste verdienste is dat hij overtuigingen die onder de canonisten van de twaalfde en de dertiende eeuw breed worden gedeeld, aanscherpt en verheldert. Zoals Gratianus en diens commentatoren, meent Thomas dat de armen in geval van nood of verspilling aanspraak kunnen maken op andermans goederen, omdat alle goederen in dat geval gemeenschappelijk zijn. Waar echter de canonisten onderling van mening verschillen over de vraag of de armen in geval van nood of verspilling ook daadwerkelijk eigenaar worden van andermans goederen, schept Thomas helderheid door een nieuw criterium te introduceren: is sprake van ‘gewone nood’ of verspilling, dan rust op de eigenaar een natuurrechtelijke plicht om zijn goederen aan de armen af te staan, maar deze plicht is niet juridisch afdwingbaar. Is daarentegen sprake van ‘urgente en evidente nood’, dan mogen zij die goederen desnoods zonder toestemming van de eigenaar gebruiken. Volgens Thomas kan dan geen sprake zijn van diefstal of schuld, want de nood heeft die goederen tijdelijk gemeenschappelijk gemaakt.
-
3 Eigendom en extreme nood bij Hugo de Groot en Samuel von Pufendorf
Thomas’ ideeën over eigendom zouden van grote invloed zijn op de vroegmoderne natuurrechtdenkers. Dit geldt in het bijzonder voor zijn theorie over de natuurlijke gemeenschappelijkheid van alle goederen in geval van nood en verspilling. Deze zou worden gerecipieerd door twee van de meest prominente natuurrechtdenkers van de zeventiende eeuw, Hugo de Groot en Samuel von Pufendorf. In zijn De iure belli ac pacis (1625) neemt De Groot de opvatting van Thomas en de canonisten over dat op grond van het natuurrecht alle goederen gemeenschappelijk zijn en dat privé-eigendom door menselijke wetten is geïntroduceerd. Op het eerste gezicht lijkt de institutie van privé-eigendom de gemeenschappelijkheid van alle goederen geheel te hebben vervangen. Maar, zo constateert De Groot, de schijn bedriegt. Zo moet volgens hem worden aangenomen dat de wetgever die privé-eigendom in het menselijke recht introduceerde, zo min mogelijk heeft willen afwijken van het natuurrecht. Het gevolg daarvan is dat ‘in geval van hoogste nood [gravissima necessitate] dit vroegere recht om de goederen te gebruiken herleeft als waren zij gemeenschappelijk gebleven.’36xHugo Grotius, De iure belli ac pacis, curavit B.J.A. de Kanter-van Hettinga Tromp, additiones novas addiderunt R. Feenstra et C.E. Persenaire (Aalen: Scientia Verlag, 1993), boek 2, hoofdstuk 2, paragraaf 6:2: ‘sequitur in gravissima necessitate reviscere ius illud pristinum rebus utendi tamquam si communes mansissent.’
Als voorbeeld van zo’n geval bespreekt De Groot de traditionele casus van degene die uit lijfsbehoud de goederen van een ander ontvreemdt. Met een beroep op onder meer Thomas betoogt hij dat ‘het onder theologen een gevestigde opinie is dat in zodanige nood, als iemand van een ander neemt wat noodzakelijk is voor zijn leven, hij geen diefstal pleegt’.37xIbid., 2, 2, 6, 4: ‘Nam et inter Theologos recepta sententia est in tali necessitate, si quis quod ad vitam suam necessarium est sumat aliunde, eum furtum non committere.’ Deze opinie wordt volgens De Groot niet gerechtvaardigd door de natuurrechtelijke plicht van eigenaars om de armen met liefdadigheid bij te staan. Waar die laatste plicht namelijk niet kan worden afgedwongen, gaat het in de casus van diefstal uit nood om een eigen, afdwingbaar recht van degene die in nood verkeert: hem komt op grond van de oorspronkelijke gemeenschappelijkheid van alle goederen, die door de nood tijdelijk herleeft, het recht toe om andermans goederen te gebruiken als behoorden zij hemzelf toe. Dat recht vloeit voort uit de veronderstelling dat privé-eigendom door de wetgever is geïntroduceerd onder de conditie dat zo min mogelijk afbreuk mag worden gedaan aan het natuurrecht. In dit opzicht betoont De Groot zich een trouw leerling van Thomas, die eveneens had onderscheiden tussen de niet-afdwingbare plicht van eigenaars om de armen met liefdadigheid bij te staan, en het afdwingbare recht van degenen die in ernstige nood verkeren om de goederen van een ander desnoods zonder toestemming te gebruiken.
De Groot wijkt evenwel af van Thomas’ interpretatie, waar hij de uitzondering op privé-eigendom in noodsituaties verbindt met verschillende voorwaarden. Zo stelt hij in de eerste plaats dat het recht om in geval van nood andermans goederen te gebruiken, slechts geldt als alle andere middelen om de nood te lenigen zijn uitgeput. Dit betekent onder meer dat degene die in nood verkeert, zich eerst moet wenden tot de eigenaar met het verzoek om zijn goederen vrijwillig af te staan. Pas als de eigenaar dat weigert en alle andere opties zijn uitgeput, is het hem toegestaan de goederen zonder diens toestemming te gebruiken.38xIbid., 2, 2, 7. In de tweede plaats mag degene die in nood verkeert niet andermans goederen gebruiken als de ander in vergelijkbare nood verkeert. Bij gelijke omstandigheden heeft de bezitter een sterkere positie, zo betoogt De Groot. Dit betekent onder meer dat als twee personen in levensgevaar verkeren, het de een niet is toegestaan de goederen van de ander te gebruiken, ook niet als hij dat doet uit lijfsbehoud: in dat geval is het beter om zelf te sterven dan ten koste van de ander een diefstal te plegen.39xIbid., 2, 2, 8. Ten slotte meent De Groot dat degene die uit nood andermans goederen heeft genomen, verplicht is tot het restitueren van die goederen, zodra de nood is geweken: ‘dit recht is niet absoluut, maar beperkt met de plicht om te restitueren waar de nood ophoudt.’40xIbid., 2, 2, 9: ‘Sed verius est ius hic non fuisse plenum, sed restrictum cum onere restituendi ubi necessitas cessaret.’
Het zijn deze voorwaarden die De Groot op felle kritiek komen te staan van zijn mede-natuurrechtgeleerde Pufendorf.41xVergelijk over deze discussie het uitstekende artikel van John Salter, ‘Grotius and Pufendorf on the Right of Necessity,’ History of Political Thought 26 (2) (2005): 284-302. In zijn De jure naturae et gentium (1672) bevestigt Pufendorf de traditionele idee dat het in geval van nood gerechtvaardigd kan zijn om een uitzondering te maken op de wetten die privé-eigendom beschermen en dat iemand die uit nood andermans goederen ontvreemdt, daarom niet automatisch schuldig kan worden geacht aan diefstal. Zoals De Groot rechtvaardigt Pufendorf deze opvatting met een beroep op de veronderstelde intentie van de wetgever, die wordt geacht bij de introductie van privé-eigendom zo min mogelijk van het natuurrecht te hebben willen afwijken: ‘op grond van de welwillende geest van de wetgever, alsook in aanmerking genomen de menselijke natuur, wordt aangenomen dat een geval van nood niet valt onder een wet die is geconcipieerd met een algemene strekking.’42xS. Pufendorf, De jure naturae et gentium libri octo, bezorgd door C.H. Oldfather & W.A. Oldfather (Oxford: Clarendon Press, 1934), vol. 1, boek 2, hoofdstuk 6, paragraaf 2: ‘ex benevola legislatorum mente, simulque naturae humanae consideratione praesumitur, casum necessitatis sub lege generaliter concepta non contineri.’ Een dergelijk geval doet zich voor wanneer het natuurlijke streven tot zelfbehoud van iemand vergt dat hij afwijkt van de wet; in dat geval moet ervan worden uitgegaan dat de wetgever een uitzondering heeft willen maken op de in de wet vervatte algemene regel, tenzij de wetgever dit zelf uitdrukkelijk heeft verboden. Met die laatste clausulering neemt Pufendorf een ander standpunt in dan De Groot: anders dan deze stelt hij dat de wetgever afwijking van de wetten in noodsituaties kan verbieden, ook als het streven naar zelfbehoud tot een dergelijke afwijking noopt.
Pufendorf bespreekt een reeks van gevallen waarin uiteenlopende noodsituaties worden geschetst die afwijking van de wet rechtvaardigen. Er is één casus waarbij hij uitvoeriger stilstaat: het traditionele geval van diefstal uit lijfsbehoud. In dit verband formuleert Pufendorf een scherpe kritiek op De Groots theorie dat de natuurlijke gemeenschappelijkheid van alle goederen in een dergelijke noodsituatie tijdelijk herleeft, zodat van diefstal geen sprake kan zijn. Die theorie is volgens Pufendorf incoherent. Zij laat zich niet verenigen met de voorwaarden die De Groot aan het gebruik van andermans goederen in noodsituaties verbindt. Immers, zouden die goederen door de noodsituatie werkelijk gemeenschappelijk zijn geworden, dan is er geen reden om aan te nemen dat degene die in nood verkeert niet de goederen mag gebruiken van een ander die in vergelijkbare nood verkeert. Beiden zouden dan op grond van de gemeenschappelijkheid van alle goederen een even sterke positie moeten hebben. Evenmin zou er in dat geval grond bestaan voor restitutie na afloop van de noodsituatie. Immers, degene die in nood verkeerde zou slechts hebben genomen wat hem op grond van een natuurlijk recht toebehoorde. In tegenstelling tot wat De Groot beweert, laat de theorie van de tijdelijke gemeenschappelijkheid van alle goederen in noodsituaties zich dus niet verenigen met een plicht tot restitutie en evenmin met de gedachte dat de feitelijke bezitter een sterkere positie zou hebben.43xIbid., 2, 6, 6. Vergelijk Salter, ‘Grotius and Pufendorf,’ 295.
Er is nog een andere reden waarom Pufendorf De Groots theorie afwijst: zij maakt het onmogelijk om te onderscheiden tussen hen die buiten hun schuld en hen die door eigen toedoen in nood zijn geraakt. Voor beide categorieën geldt dat ze volgens De Groots theorie op grond van de tijdelijke gemeenschappelijkheid van alle goederen in noodsituaties eenzelfde gebruiksrecht krijgen, een recht dat hun toekomt vanwege de nood waarin ze verkeren, ongeacht de vraag of hun nijpende toestand aan henzelf is te wijten. Voor Pufendorf is dit evenwel onaanvaardbaar: het zou betekenen dat aan ‘luie donders’ die door eigen onachtzaamheid in nood zijn geraakt, het recht wordt toegekend om goederen te gebruiken die anderen door noeste arbeid hebben verworven.44xIbid., 2, 6, 6: ‘Qua distinctione non posita, jus videtur dari ignavis nebulonibus, qui per socordiam in egestatem inciderunt, ut alieno labore parta per vim sibi queant usurpare; adeoque per pigritiam continuata egestate, industriis necessitatem imponere, ejusmodi inultilia pecora in gratiis alendi.’ Het gevolg is dat iedere stimulans teniet wordt gedaan om eigen goederen te verwerven en door arbeid rijkdommen te vergaren die uiteindelijk ten goede komen aan de mensheid als geheel. Pufendorf concludeert dan ook dat eigenaars ten minste in de gelegenheid moeten worden gesteld om een onderscheid te maken tussen hen die door eigen toedoen en hen die buiten hun schuld in nood zijn geraakt, zodat zij hun eigendomsrecht ook moeten kunnen inroepen tegenover personen die in extreme nood verkeren, in die zin dat zij beslissen of die personen al dan niet hun mededogen verdienen.45xIbid., 2, 6, 6: ‘Cum ergo liceat domino discrimen facere inter eos, qui fato, aut qui suo merito sunt miseri; patet sane, jus esse domino in rem suam, etiam adversus eum, qui in extrema necessitate constituitur, valiturum, hactenus saltem, ut possit dijudicare; dignusnè sit ille misericordia animus.’
Het voornaamste bezwaar dat Pufendorf heeft tegen De Groots theorie is dat het eigenaars onmogelijk wordt gemaakt om uit zichzelf mededogen en menselijkheid te tonen. Zo suggereert Pufendorf dat de theorie van de gemeenschappelijkheid van alle goederen in noodsituaties de ‘deugd van menselijkheid [virtus humanitatis]’ en ‘mededogen [misericordia]’ en daarmee de sociale band tussen mensen als zodanig ondermijnt, doordat eigenaars niet zelf in de gelegenheid worden gesteld om anderen te hulp te schieten, maar aan die anderen een eigen gebruiksrecht wordt toegekend. Daarentegen meent Pufendorf dat op grond van het natuurrecht op eigenaars slechts een ‘imperfecte verplichting [obligatio imperfecta]’ kan rusten om anderen in geval van nood bij te staan. Kenmerkend voor die imperfecte verplichting is dat zij niet kan worden afgedwongen, maar dat het aan de eigenaars zelf wordt overgelaten om hun goederen in geval van nood aan anderen af te staan.46xIbid., 2, 6, 6. Zij worden daardoor in de gelegenheid gesteld om hun menselijkheid en mededogen te tonen en, omgekeerd, worden degenen die worden geholpen in staat gesteld om daarvoor hun erkentelijkheid te bewijzen, zodat de sociale band tussen hen wordt versterkt. Dit betekent onder meer dat iemand die in extreme nood verkeert niet zonder meer de goederen van een ander mag gebruiken, maar eerst om toestemming moet vragen. Pufendorf merkt echter op, dat niets eraan in de weg staat dat de imperfecte verplichting die op grond van het natuurrecht geldt, door het menselijke recht wordt ‘aangevuld’ en versterkt tot een ‘perfecte verplichting’ die wél kan worden afgedwongen.47xIbid., 2, 6, 5: ‘nihil tamen obstat, quo minus per legem civilem in perfectam ista obligationem evalescat.’
Maar wat als een dergelijke regeling in het menselijke recht ontbreekt en de eigenaar zijn imperfecte, natuurrechtelijke plicht weigert na te komen? In dat geval, meent Pufendorf, is het eigendomsrecht niet zo sterk dat de goederen die op grond van de imperfecte verplichting aan een ander verschuldigd zijn, niet met dwang aan een onwillige eigenaar kunnen worden ontnomen. Degene die in nood verkeert kan daarom alsnog aanspraak maken op die goederen en wel op dezelfde grond waarop ze hem verschuldigd zijn, namelijk menselijkheid en mededogen. Hij dient zich daarvoor te wenden tot een rechter of, als de tijd dat niet toestaat, zijn directe nood te lenigen door zich de goederen heimelijk of zelfs met geweld toe te eigenen. Immers, de reden waarom de eigenaar in beginsel slechts een imperfecte, niet-afdwingbare verplichting heeft om de goederen af te staan, is dat hij daardoor in de gelegenheid wordt gesteld om te bewijzen dat hij bereid is om zich vrijwillig van zijn verplichting te kwijten en zijn menselijkheid te tonen. Wie dat echter weigert, verspeelt volgens Pufendorf zijn rechten: wie niet menselijk wil zijn, verliest zijn goederen alsook zijn verdienste.48xIbid., 2, 6, 6: ‘Quin potius et rem simul, et meritum perdat, qui ultro humanus esse noluit.’ Dit brengt Pufendorf tot de conclusie dat iemand die buiten zijn eigen toedoen in ernstige nood verkeert en die uit louter lijfsbehoud de goederen van een ander gebruikt, zich niet schuldig maakt aan diefstal, ook niet als deze goederen hem door de eigenaar zijn geweigerd.49xIbid., 2, 6, 5: ‘Igitur non judicaverim furti crimine se illum adstringere, si quis praeter propriam culpam in extrema inopia rerum ad victum necessariarum, aut quibus corpus contra saevitiam frigoris munitur versans, postquam ab aliis locupletibus atque abundantibus neq; precibus, neque pretio, neq; oblata sua opera, illas ut ultro sibi concederent, impetrare potuit, vi, aut clanculum eas subducat.’
Al met al wijkt de positie van Pufendorf qua praktische gevolgen nauwelijks af van die van De Groot, ondanks zijn kritiek. Zoals De Groot meent Pufendorf dat iemand die uit lijfsbehoud de goederen van een ander gebruikt, niet schuldig kan zijn aan diefstal. Beiden trachten deze opvatting te rechtvaardigen met een beroep op de veronderstelde wil van de wetgever, die bij de introductie van de privé-eigendom zo min mogelijk van het natuurrecht zou hebben willen afwijken.50xCf. Salter, ‘Grotius and Pufendorf,’ 295. Echter, waar De Groot aan degene die in nood verkeert een eigen, afdwingbaar recht toekent, dat hij afleidt uit de natuurlijke gemeenschappelijkheid van alle goederen, meent Pufendorf dat een dergelijke theorie inconsistent is en afbreuk doet aan de sociale band die tussen mensen bestaat. Zo benadrukt Pufendorf dat de eigenaar op grond van het natuurrecht slechts een imperfecte, niet-afdwingbare verplichting heeft om degene die in nood verkeert bij te staan. Dit betekent dat het in eerste instantie aan de eigenaar zelf moet worden overlaten om de behoeftige te hulp te schieten en zijn menselijkheid en mededogen te tonen, teneinde zo ook de behoeftige in staat te stellen om op zijn beurt zijn dankbaarheid daarvoor te betuigen. Pas als de eigenaar daartoe niet bereid blijkt, is het degene die in nood verkeert toegestaan om de goederen zonder diens toestemming te gebruiken. In dat geval kan volgens Pufendorf geen sprake zijn van diefstal, omdat de goederen hem op grond van een natuurlijk recht verschuldigd zijn.51xSalter meent dat de redenering van Pufendorf op dit punt incoherent is. Zo betoogt hij dat Pufendorf het onderscheid tussen perfecte en imperfecte verplichtingen ondermijnt door enerzijds te stellen dat de eigenaar een imperfecte, niet-afdwingbare verplichting heeft om zijn goederen af te staan, en anderzijds te beweren dat iemand die in nood verkeert die goederen zonder toestemming van de eigenaar mag gebruiken indien de eigenaar weigert ze vrijwillig af te staan. Mijns inziens miskent Salter echter de subtiliteit van Pufendorfs redenering. Met de notie van een ‘imperfecte verplichting’ doelt Pufendorf op een plicht die niet afdwingbaar is onder het civiele recht, maar die op grond van het natuurrecht wél jegens de ander verschuldigd is. De eigenaar op wie een dergelijke imperfecte plicht rust kan niet worden gedwongen om zijn goederen af te staan, maar degene aan wie ze verschuldigd zijn, maakt wel aanspraak op die goederen, zodat hij ze zonder toestemming van de eigenaar kan gebruiken als hij daartoe gelegenheid heeft. Cf. Ibid., 301.
-
4 Eigendom, verspilling en nood bij John Locke
Vermoedelijk is John Locke via De Groot en Pufendorf met de theorie over eigendom in geval van extreme nood en verspilling in aanraking gekomen. Zowel met De Groots De iure belli ac pacis als met Pufendorfs De iure naturae et gentium was hij vertrouwd.52xUit de inventaris van Lockes bibliotheek blijkt dat hij van beide werken meerdere exemplaren in zijn bezit had. John Harrison & Peter Laslett, The Library of John Locke (Oxford: Oxford University Press, 1965), 147 (inv. 1329 en 1329a) en 215 (inv. 2401 en 2407). Cf. Peter Laslett, ‘Introduction,’ in John Locke, Two Treatises on Government (Cambridge: Cambridge University Press, 2005), 75. Bovendien kende de doctrine die diefstal in geval van extreme nood rechtvaardigde in het zeventiende-eeuwse Engeland een wijde verspreiding.53xSwanson, ‘Medieval Foundations,’ 432 e.v. Rond het midden van de zeventiende eeuw was er zelfs een waar debat losgebarsten over de vraag of diefstal uit lijfsbehoud was toegestaan. Dit debat was ingeluid door Thomas Hobbes, die in zijn Leviathan (1651) betoogde dat het niet verwijtbaar was als iemand uit lijfsbehoud de wet had geschonden, omdat geen wet de mens kon verplichten om zijn natuurlijke streven naar zelfbehoud op te geven. Daarbij verwees Hobbes naar de doctrine die diefstal in geval van extreme nood rechtvaardigde.54xThomas Hobbes, Leviathan, bezorgd door R. Tuck (Cambridge: Cambridge University Press, 2007), part 2, chapter 27: ‘When a man is destitute of food, or other thing necessary for his life, and cannot preserve himselfe any other way, but by some fact against the Law; as if in a great famine he take the food by force, or stealth, which he cannot obtaine for mony nor charity; or in defence of his life, snatch away another mans Sword, he is totally Excused, for the reason next before alledged.’ Hoewel de meeste auteurs deze doctrine aanvaardden, waren er ook die haar van de hand wezen. John Selden bijvoorbeeld meende dat de armen niet zonder toestemming de goederen van een ander mochten gebruiken, hoezeer zij ook in ‘extreme nood’ verkeerden, maar dat zij waren aangewezen op particuliere of publieke liefdadigheid.55xJohn Selden, ‘De iure naturali et gentium,’ in Opera omnia (Londen, 1726), cols. 637-38: ‘Quin nec pauperibus suis, utcumque in necessitatem redactis extremam, quidquam ex alieno sibi sumere permisere, sed rogando tantum accipere aut a privatis aut a publicis eleemosynae exactoribus.’ Dit debat wordt uitvoerig beschreven in Swanson, ‘Medieval Foundations,’ 432-43. Tegen de tijd dat Locke zijn Two Treatises of Government (1689) publiceerde, was de doctrine van diefstal in geval van extreme nood dan ook een veelbesproken en controversieel onderwerp geworden.
In het vijfde hoofdstuk van zijn Second Treatise of Government presenteert Locke zijn theorie over eigendom. Zijn uitgangspunt is de traditionele leer dat alle goederen oorspronkelijk gemeenschappelijk zijn. Deze leer wordt volgens Locke bevestigd door de natuurlijke rede en de goddelijke openbaring:
‘Whether we consider natural Reason, which tells us, that Men, being once born, have a right to their Preservation and consequently to Meat and Drink, and such other things, as Nature affords for their Subsistence: Or Revelation, which gives us an account of those Grants God made of the World to Adam, and to Noah, and his Sons, ‘tis very clear, that God, as King David says, Psal. CXV. xvj. has given the Earth to the Children of Men, given it to Mankind in common.’56xLocke, Second Treatise, §25.
Volgens Locke volgt uit de natuurlijke rede dat de mens het recht heeft om zichzelf te onderhouden met de rijkdommen van de natuur, zodat hij in beginsel alle beschikbare goederen voor zijn zelfbehoud moet kunnen aanwenden. Daarnaast toont de openbaring dat God de aarde heeft geschonken aan de mensheid als geheel, zodat al datgene wat de aarde voortbrengt, van nature toebehoort aan eenieder. Zowel de natuurlijke rede als de goddelijke openbaring suggereren dus dat alle goederen van nature gemeenschappelijk zijn. Deze opvatting is voor Locke zozeer richtinggevend, dat hij haar verschillende malen in zijn tekst herhaalt.57xVergelijk bijvoorbeeld ibid., §§25-27, 32 en 44.
Na te hebben vastgesteld dat alle goederen van nature gemeenschappelijk zijn, tracht Locke te verklaren hoe de institutie van privé-eigendom is ontstaan. De verklaring die hij daarvoor geeft, is origineel: het recht op privé-eigendom zou voortvloeien uit het feit dat de mens van nature eigenaar is van zijn persoon. Hoewel alle goederen van nature gemeenschappelijk zijn, behoort de persoon van de mens, dat wil zeggen: zijn lichamelijke en geestelijke wezen, uitsluitend toe aan hemzelf. Dit betekent volgens Locke dat ook de arbeid die een mens verricht alleen aan hemzelf toebehoort en dat hij aldus moet worden beschouwd als eigenaar van al datgene wat hij door arbeid heeft voortgebracht:
‘Though the Earth, and all inferior Creatures be common to all Men, yet every Man has a Property in his own Person. This no Body has any Right to but himself. The Labour of his Body, and the Work of his Hands, we may say, are properly his’.58xIbid., §27.
In dit verband introduceert Locke zijn beroemde theorie dat privé-eigendom ontstaat door vermenging van natuurlijke goederen met arbeid: door arbeid toe te voegen aan datgene wat van nature bestaat, maakt de mens het zich eigen. Hij voegt er iets aan toe wat uitsluitend van hemzelf is en onttrekt het zo aan de staat van gemeenschappelijkheid waarin het zich oorspronkelijk bevindt. Zo kan iemand bijvoorbeeld de eigendom van een stuk grond verwerven door de grond te bewerken en door zijn arbeid te verrijken. Doordat hij iets van zichzelf toevoegt aan de grond, namelijk zijn arbeid, verkrijgt hij volgens Locke een eigen, exclusief recht op die grond, dat hij kan inroepen tegenover anderen.59xIbid., §27: ‘Whatsoever then he removes out of the State that Nature hath provided, and left it in, he hath mixed his Labour with, and joined to it something that is his own, and thereby makes it his Property. It being by him removed from the common state Nature placed it in, it hath by this labour something annexed to it, that excludes the common right of other Men.’
Volgens Locke kan de mens echter niet onbeperkt privé-eigendom verwerven. Daarentegen dwingt het inzicht dat alle goederen van nature gemeenschappelijk zijn hem om bepaalde grenzen aan het eigendomsrecht te erkennen. Volgens Locke zijn er, meer specifiek, twee grenzen aan privé-eigendom. In de eerste plaats zou iemand slechts zoveel goederen aan de natuurlijke staat van gemeenschappelijkheid mogen onttrekken, dat er ‘genoeg en even goede’ voor anderen overblijven: dit betekent onder meer dat de verwerving van privé-eigendom niet ten koste mag gaan van de mogelijkheden voor anderen om in hun levensonderhoud te voorzien.60xIbid., §27: ‘For this Labour being the unquestionable Property of the Labourer, no Man but he can have a right to what that is joyned to, at least where there is enough, and as good left in common for others.’ In de tweede plaats betoogt Locke dat iemand alleen die goederen in eigendom kan verkrijgen, die hij daadwerkelijk kan gebruiken en dienstbaar kan maken aan zijn bestaan. Wat hij daarentegen verspilt, is meer dan zijn deel en behoort toe aan anderen. Dit wordt door Locke gerechtvaardigd met een beroep op God, die de wereld niet zou hebben geschapen om verspild of vernietigd te worden, maar om door arbeid te worden verrijkt en dienstbaar te worden gemaakt aan het menselijke bestaan.61xIbid., §31 ‘As much as any one can make use of to any advantage of life before it spoils; so much he may by his labour fix a Property in. Whatever is beyond this, is more than his share, and belongs to others. Nothing was made by God for Man to spoil or destroy.’ Bij Locke kent de privé-eigendom dus twee grenzen: er moeten ‘genoeg en even goede’ goederen overblijven voor anderen en de eigendom mag niet worden verspild, want in dat geval wordt het verspilde op grond van het natuurrecht geacht gemeenschappelijk te zijn gebleven.
Verschillende auteurs hebben gewezen op de parallellen tussen Lockes ideeën over eigendom in geval van verspilling en de opvattingen van Thomas van Aquino.62xVergelijk Tully, Discourse on Property, 131-32; Forde, ‘The Charitable John Locke,’ 439-44; Swanson, ‘Medieval Foundations,’ 401 en 403 e.v. Deze parallellen zijn inderdaad opmerkelijk. Zo had Thomas beweerd dat de goederen die sommigen ‘ten overvloede’ hebben op grond van het natuurrecht dienen te worden afgestaan aan de behoeftigen. Op vergelijkbare wijze stelt Locke dat goederen die worden verspild op grond van het natuurrecht ‘toebehoren aan anderen’.63xLocke, Second Treatise, §31. Beiden menen dat het recht op privé-eigendom wordt begrensd door het beginsel dat alle goederen van nature gemeenschappelijk zijn: hieruit volgt dat de verspilde goederen verschuldigd zijn aan anderen. Daarbij kiest Locke bewoordingen die sterk lijken op die van de Heilige Basilius waarop Thomas zich baseerde: waar deze betoogde dat de armen aanspraak maakten op goederen die door hebzucht werden verspild, op het brood dat de rijken lieten verkruimelen en de mantels die zij in hun koffers lieten vergaan, evoceert Locke het beeld van gras dat op onbewerkte akkers verdort en fruit dat aan de bomen verrot, om te concluderen dat wat door ‘inhaligheid’ wordt verspild, toebehoort aan anderen.64xIbid., §38: ‘if either the Grass of his Inclosure rotted on the Ground, or the Fruit of his planting perished without gathering, and laying up, this part of the Earth, notwithstanding his Inclosure, was still to be looked on as Waste, and might be the Possession of any other.’ Beiden roepen aldus een kleurrijk beeld op van verspilling in termen van de vergankelijkheid van natuurlijke goederen die niet dienstbaar zijn gemaakt aan het menselijke bestaan. Deze goederen zouden toebehoren aan anderen, omdat het verspilde door hen wél productief kan worden aangewend.
De parallel tussen Thomas en Locke reikt echter verder dan in de literatuur is opgemerkt. Waar Locke in zijn Second Treatise refereert aan niet nader gedefinieerde ‘anderen’, aan wie goederen in geval van verspilling zouden toekomen, verwijst hij in zijn First Treatise naar ‘behoeftigen’ die in ‘extreme nood’ verkeren:
‘God the Lord and Father of all, has given no one of his Children such a Property in his peculiar Portion of the things of this World, but that he has given his needy Brother a Right to the Surplusage of his Goods; so that it cannot justly be denyed him, when his pressing Wants call for it.’65xLocke, First Treatise, §42.
Het is niet onwaarschijnlijk dat Locke hier het oog heeft op de traditionele casus van diefstal uit lijfsbehoud, die ook door Thomas was besproken. Zo stelt hij dat het recht om de overtollige goederen van een ander te gebruiken niet kan worden geweigerd aan iemand die daar ‘dringende behoefte’ aan heeft. De term die Locke gebruikt, ‘dringende behoefte [pressing Want]’, lijkt een directe vertaling van het criterium dat Thomas in verband met deze casus ontwikkelde: ‘necessitas urgens’. De parallel wordt zelfs nog duidelijker wanneer Locke een toelichting geeft op de term en stelt dat sprake is van een ‘dringende behoefte’ wanneer er voor de behoeftige geen andere manier is om in leven te blijven.66xIbid., §42: ‘Charity gives every Man a Title to so much out of another’s Plenty, as will keep him from extream want, where he has no means to subsist otherwise.’ Daarmee lijkt hij ook de uitleg over te nemen die Thomas aan het begrip ‘necessitas urgens’ had gegeven: zo had Thomas gesteld dat iemand in ‘dringende nood’ verkeerde wanneer hij in ‘direct gevaar’ was en alleen in leven kon blijven door andermans goederen te gebruiken. In dat geval kon de behoeftige de goederen van de ander zonder toestemming gebruiken. Van diefstal kon dan geen sprake zijn, want de nood deed de oorspronkelijke gemeenschappelijkheid van alle goederen tijdelijk herleven.
Zoals Thomas suggereert Locke dat de behoeftige de goederen van een ander desnoods zonder toestemming mag gebruiken indien zijn ‘dringende behoefte’ dat vereist; dat recht kan hem niet worden geweigerd. Daarmee lijkt Locke impliciet een onderscheid te maken tussen gevallen van ‘gewone’ en ‘dringende behoefte’. In het eerste geval heeft de behoeftige een recht op andermans goederen dat hem wél door de eigenaar kan worden geweigerd, in het tweede geval heeft hij een recht dat hem niet door de eigenaar kan worden geweigerd. Wat van groot belang is voor een juist begrip van deze passages en in de literatuur onopgemerkt is gebleven, is dat het onderscheid dat Locke maakt tussen gewone en dringende behoefte een afspiegeling vormt van het onderscheid dat Thomas eerder hanteerde tussen ‘gewone’ en ‘urgente nood’: in geval van ‘gewone nood’ rust volgens Thomas op de eigenaar van ten overvloede gehouden goederen een natuurrechtelijke plicht om deze vrijwillig aan de behoeftigen af te staan, in geval van ‘urgente nood’ kunnen die goederen desnoods zonder toestemming van de eigenaar worden gebruikt. Dit onderscheid lijkt door Locke te worden overgenomen wanneer hij stelt dat de plicht om goederen aan de behoeftigen af te staan alleen in geval van ‘dringende behoefte’ afdwingbaar is: in dat geval kan het recht om die goederen te gebruiken niet aan de behoeftigen worden geweigerd.
Het is echter de vraag of Locke het onderscheid tussen gewone en dringende behoefte consequent in zijn werk heeft doorgevoerd. Zo spreekt hij in zijn Second Treatise überhaupt niet meer van ‘extreme nood’ of ‘dringende behoefte’. In plaats daarvan stelt hij dat goederen die worden verspild, toebehoren aan anderen. Zijn criterium is verspilling, niet behoefte of nood. In dit verband suggereert Locke dat het eigendomsrecht niet verder kan reiken dan die goederen die de eigenaar ook daadwerkelijk kan gebruiken en dienstbaar kan maken aan zijn bestaan. Wat hij daarentegen verspilt, wordt geacht gemeenschappelijk te zijn gebleven. Zo lijkt Locke ervan uit te gaan dat het eigendomsrecht niet succesvol op de verspilde goederen is gevestigd, zodat ze beschikbaar zijn gebleven voor algemeen gebruik. Het gevolg daarvan is dat anderen deze goederen zonder toestemming kunnen gebruiken, of zij nu in extreme nood verkeren of niet. Locke betoogt zelfs dat een ‘eigenaar’ die zijn goederen verspilt, zich schuldig maakt aan diefstal.67xIbid., §46. Hij zou inbreuk maken op de ‘common law of nature’, namelijk op de rechten die op grond van de natuurlijke gemeenschappelijkheid van alle goederen toekomen aan anderen, en daarom ‘strafbaar’ zijn.68xIbid., §37. Daarmee gaat Locke verder dan Thomas: waar Thomas had beweerd dat geen sprake kon zijn van diefstal door de behoeftige wanneer deze uit lijfsbehoud de goederen van een ander gebruikte, betoogt Locke dat sprake is van diefstal door de eigenaar wanneer deze weigert zijn overtollige goederen aan de behoeftigen af te staan.
In zijn Second Treatise voert Locke de traditionele idee van de natuurlijke gemeenschappelijkheid van alle goederen in geval van verspilling door tot haar logische consequentie: in geval van verspilling komt iedere grondslag aan de privé-eigendom te ontvallen, zodat de verspilde goederen zonder toestemming door de behoeftigen kunnen worden gebruikt. Daarmee gaat Locke niet alleen verder dan Thomas maar ook dan De Groot en Pufendorf: zij hadden het initiatief om de behoeftigen te helpen nadrukkelijk gelegd bij de eigenaar: op hem rustte een natuurrechtelijke plicht om zijn goederen af te staan. Die plicht was niet afdwingbaar, tenzij sprake was van extreme nood. In dat geval mochten de behoeftigen de goederen desnoods zonder toestemming van de eigenaar gebruiken. Locke lijkt dit standpunt van zijn voorgangers bewust te verwerpen waar hij betoogt dat de verspilde goederen nooit iemands privé-eigendom zijn geworden, zodat het initiatief om de behoeftigen te ondersteunen niet kan liggen bij de vermeende ‘eigenaars’. Daarentegen worden deze verspilde goederen geacht gemeenschappelijk te zijn gebleven, zodat de behoeftigen ze zonder toestemming kunnen gebruiken. Daarvoor is niet vereist dat zij in ‘extreme nood’ verkeren. Locke beschouwt het criterium van verspilling als een zelfstandige grond om de behoeftigen een eigen gebruiksrecht toe te kennen, onafhankelijk van de vraag of zij in nood verkeren. Immers, door hun goederen te verspillen hebben de ‘eigenaars’ hun exclusieve recht daarop verspeeld. Daarom kunnen de behoeftigen die goederen zonder hun toestemming gebruiken, of zij nu in extreme nood verkeren of niet.
Uiteindelijk blijkt Locke echter terug te schrikken voor de verstrekkende consequenties van zijn redenering: als alle goederen die worden verspild zonder toestemming van de eigenaar kunnen worden gebruikt, dan dreigt het fundament onder het eigendomsrecht te worden weggeslagen. De oplossing die Locke voorstelt, is inventief: de introductie van geld, zo meent hij, maakt dat eigenaars rijkdommen kunnen vergaren zonder goederen te verspillen. Immers, geld kan worden ingeruild tegen bruikbare en vergankelijke goederen, maar is als zodanig niet vergankelijk of bruikbaar. Daarom wordt door de eigendom van geld niets verspild; door geld wordt geen beslag gelegd op bruikbare en vergankelijke goederen. Zo kan een eigenaar in de vorm van geld meer bezitten dan hij zelf kan gebruiken, zonder dat dit ten koste gaat van anderen; hij kan een surplus genereren zonder iets te verspillen.69xIbid., §50: ‘[Men] have by a tacit and voluntary consent found out a way, how a man may fairly possess more land than he himself can use the product of, by receiving in exchange for the overplus, Gold and Silver, which may be hoarded up without injury to any one, these metals not spoileing or decaying in the hands of the possessor.’ Dit brengt Locke tot een conclusie die lijnrecht indruist tegen zijn eerdere standpunt: met de introductie van geld zou de mens stilzwijgend hebben ingestemd met een ‘disproportionele en ongelijke’ verdeling van eigendom.70xIbid., §50: ‘It is plain, that Men have agreed to disproportionate and unequal Possession of the Earth.’ In een geldeconomie komt het initiatief om de behoeftigen te ondersteunen alsnog te liggen bij de eigenaar: het is aan de eigenaar om de behoeftigen vrijwillig bij te staan, maar hij kan daar niet toe worden gedwongen, omdat hij niets verspilt.
Bij Locke lijkt het criterium van verspilling als natuurlijke grens aan de privé-eigendom iedere relevantie te verliezen, zodra economische verhoudingen complexer worden en een geldeconomie is geïntroduceerd. Privé-eigendom is nu niet langer van nature begrensd, want door geld kunnen rijkdommen worden vergaard zonder dat iets wordt verspild. Naarmate echter het criterium van verspilling aan relevantie inboet, neemt het belang van het criterium van ‘extreme nood’ en ‘dringende behoefte’ toe. Immers, waar in een geldeconomie volgens Locke nauwelijks meer sprake is van verspilling, is nog wel sprake van nood en behoefte. In zijn First Treatise had Locke aan de behoeftigen een ‘recht’ toegekend op het surplus van andermans goederen, een recht dat hun niet kon worden geweigerd in geval van ‘dringende behoefte’. Dat recht was niet afhankelijk van de vraag of de eigenaar zijn goederen verspilde, maar of hij een surplus had, dat wil zeggen, of hij meer bezat dan hij kon gebruiken. Vandaar dat ook na de introductie van geld en het nagenoeg verdwijnen van verspilling, de behoeftigen een recht behouden op het surplus, oftewel: op goederen die eigenaars ten overvloede hebben. Het initiatief om die goederen ter beschikking te stellen ligt dan nog steeds bij de eigenaar, maar volgens Locke kan het recht daarop niet worden geweigerd in geval van ‘dringende behoefte’. In dat geval mogen de behoeftigen de overtollige goederen zonder toestemming van de eigenaar gebruiken.
Uiteindelijk blijkt Lockes positie niet wezenlijk af te wijken van die van zijn voorgangers. Hoewel hij aanvankelijk verder lijkt te gaan dan zijn voorgangers door te betogen dat goederen die worden verspild, toebehoren aan anderen, of nu sprake is van extreme nood of niet, blijkt hij later terug te komen op dit standpunt: zo maakt de introductie van geld het volgens hem mogelijk dat eigenaars rijkdommen vergaren zonder iets te verspillen, zodat zij niet kunnen worden gedwongen om hun goederen af te staan. Hoewel ook in een geldeconomie op eigenaars die meer bezitten dan zij kunnen gebruiken, een natuurrechtelijke plicht rust om de armen en behoeftigen bij te staan, is deze plicht volgens Locke niet afdwingbaar, omdat geen sprake is van verspilling. Dit is alleen anders in geval van ‘extreme nood’ en ‘dringende behoefte’: in dat geval hebben de armen en behoeftigen een recht op het surplus: zij kunnen het opeisen voor zover hun ‘dringende behoefte’ dat vereist. Daarmee is het standpunt van Locke in zoverre vergelijkbaar met dat van zijn voorgangers, dat hij het initiatief tot liefdadigheid legt bij de eigenaars die worden geacht de behoeftigen en armen uit eigen beweging te ondersteunen. Alleen in geval van ‘extreme nood’ en ‘dringende behoefte’ wordt het initiatief aan de eigenaars ontnomen.
-
5 Conclusie
In dit artikel heb ik onderzocht welke grenzen Locke stelt aan het eigendomsrecht om de rechten van armen en behoeftigen te waarborgen, en in hoeverre hij is beïnvloed door de traditionele leer van de gemeenschappelijkheid van goederen in geval van nood en verspilling. Deze leer was aan het einde van de twaalfde eeuw ontwikkeld door theologen en canonisten in verband met de casus van diefstal uit lijfsbehoud. Zij concludeerden dat iemand die uit lijfsbehoud de goederen van een ander had ontvreemd, niet schuldig kon zijn aan diefstal, omdat ‘alle goederen in een tijd van nood gemeenschappelijk zijn’. Thomas van Aquino zou deze leer verder ontwikkelen door een onderscheid te maken tussen gevallen van gewone nood en verspilling, en gevallen van ‘urgente en evidente nood’. Alleen in die laatste gevallen, wanneer iemand in direct gevaar verkeerde en er geen andere manier was om in leven te blijven, was het hem toegestaan de goederen van een ander zonder diens toestemming te gebruiken. In alle andere gevallen werd het aan de eigenaar overgelaten om de goederen die hij ten overvloede had, vrijwillig aan de behoeftigen af te staan. Deze plicht was volgens Thomas niet afdwingbaar.
Via Thomas raken Hugo de Groot en Samuel von Pufendorf bekend met de middeleeuwse leer dat goederen in geval van nood en verspilling gemeenschappelijk zijn. Beiden gaan uit van de veronderstelling dat de wetgever bij de introductie van privé-eigendom in het positieve recht zo min mogelijk heeft willen afwijken van het natuurrecht. De Groot concludeert hieruit dat zij die in ‘hoogste nood’ verkeren een zelfstandig recht hebben om de goederen van anderen te gebruiken, omdat de nood de gemeenschappelijkheid van alle goederen tijdelijk doet herleven. Daarentegen meent Pufendorf dat op de eigenaar slechts een ‘imperfecte verplichting’ kan rusten om zijn goederen aan de behoeftigen af te staan: zo dienen eigenaars in de gelegenheid te worden gesteld om uit eigen beweging hun menselijkheid en mededogen te tonen en de behoeftigen te hulp te schieten. Voor Pufendorf is dit cruciaal: door zich van hun imperfecte verplichting te kwijten, kunnen eigenaars de behoeftigen aan zich binden en de sociale band tussen hen versterken. Ook Pufendorf moet echter concluderen dat de behoeftigen in geval van ‘extreme nood’ desnoods zonder toestemming andermans goederen moeten kunnen gebruiken. Zo gaat hij ervan uit dat een eigenaar zijn rechten op die goederen verspeelt wanneer hij niet uit eigen beweging de menselijkheid toont die hij op grond van het natuurrecht aan de behoeftigen verschuldigd is.
Ook Locke meent dat de eigenaars van overtollige goederen op grond van het natuurrecht verplicht zijn om de behoeftigen bij te staan en dat deze plicht in geval van dringende nood afdwingbaar is. De dominante interpretatie in de literatuur dat Locke door zijn nadruk op privé-eigendom zou hebben gebroken met de oudere traditie van gemeenschapsrechten en sociale plichten lijkt daarom geen stand te kunnen houden. Evenmin kan worden gezegd dat Lockes theorie slechts de belangen van de bezittende klasse dient en die van de armen en behoeftigen verloochent. In de plaats daarvan is Lockes vertrekpunt, geheel in overeenstemming met de traditie, de natuurlijke gemeenschappelijkheid van alle goederen. Dit beginsel stelt volgens hem grenzen aan het recht op privé-eigendom: zo zijn eigenaars die meer bezitten dan zij zelf kunnen gebruiken, in geval van nood en verspilling verplicht om de armen en behoeftigen bij te staan. Daarmee blijft Locke trouw aan de in het canonieke recht geformuleerde doctrine dat in een ‘tijd van nood alle goederen gemeenschappelijk zijn’. Ook nadat de introductie van geld het mogelijk heeft gemaakt om rijkdommen te vergaren zonder die te verspillen, behouden de behoeftigen een recht op het surplus, een recht dat hun niet kan worden geweigerd als hun ‘extreme nood’ of ‘dringende behoefte’ dat vereist. Daarmee is Lockes positie traditioneler dan wordt aangenomen: het recht op privé-eigendom, ofschoon een natuurlijk recht, is slechts legitiem voor zover het in overeenstemming met bepaalde sociale plichten wordt uitgeoefend. In navolging van Thomas concludeert Locke dat deze plichten afdwingbaar zijn in geval van ‘extreme’ of ‘urgente nood’, wanneer de gemeenschappelijkheid van alle goederen tijdelijk herleeft.
-
1 C.B. Macpherson, The Political Theory of Possessive Individualism (Oxford: Clarendon Press, 1962).
-
2 Ibid., 221.
-
3 James Tully, A Discourse on Property: John Locke and his Adversaries (Cambridge: Cambridge University Press, 1982).
-
4 Scott G. Swanson, ‘The Medieval Foundations of John Locke’s Theory of Natural Rights: Rights of Subsistence and the Principle of Extreme Necessity,’ History of Political Thought 18 (3) (1997): 399-458; Steven Forde, ‘The Charitable John Locke,’ The Review of Politics 71 (2009): 428-58.
-
5 Forde, ‘The Charitable John Locke,’ 439; Swanson, ‘Medieval Foundations,’ 426 en 431-32.
-
6 Vergelijk hierover ook Brian Tierney, ‘Historical Roots of Modern Rights before and after Locke,’ Ave Maria Law Review 23 (2005): 23-43.
-
7 Tully, Discourse on Property, 132; Forde, ‘The Charitable John Locke,’ 439; Swanson, ‘Medieval Foundations,’ 401.
-
8 J.M. Kelly, A Short History of Western Legal Theory (Oxford: Oxford University Press, 2007), 108.
-
9 Gratianus, Decretum, in Corpus iuris canonici, bezorgd door Emil Friedberg (Graz: Akademische Druck- u. Verlagsanstalt, 1959), pars 2, causa 12, q. 1, c. 2: ‘per iniquitatem alius hoc dixit esse suum, et alius istud.’
-
10 Brian Tierney spreekt in dit verband van een ‘onverbindend natuurrecht [permissive natural law]’: ‘het natuurrecht schreef niet daadwerkelijk voor dat alle eigendom gemeenschappelijk was, maar gaf slechts aan dat dit de legitieme stand van zaken was. Het liet de mens vrij om te kiezen tussen hetzij een gemeenschap van goederen, hetzij individueel bezit’ (Tierney, ‘Historical Roots,’ 38).
-
11 Rufinus, Summa Decr., D. 1, Dict. Grat. ad. c. 1; D. 8, diff. quoque. Cf. Kelly, Short History, 151.
-
12 Thomas van Aquino, Summa theologiae, Latijnse tekst en Engelse vertaling door Thomas Gilby & Marcus Lefébure (London: Blackfriars, 1975), 2a, 2ae, q. 66, art. 2, resp. ad 1: ‘unde proprietas possessionum non est contra jus naturale, sed juri naturali superadditur per adinventionem rationis humanae.’
-
13 Ibid., 2a, 2ae, q. 57, art. 3: ‘si enim consideretur iste ager absolute, non habet unde magis sit hujus quam illius; sed si consideretur per respectum ad opportunitatem colendi et ad pacificum usum agri, secundum hoc habet quamdam commensurationem ad hoc quod sit unius et non alterius, ut patet per Philosophum.’
-
14 Ibid., 2a, 2ae, q. 66, art. 2.
-
15 Ibid.
-
16 Voor een overzicht van bronnen: Gilles Couvreur, Les pauvres ont-ils des droits? Recherches sur le vol en cas d’extrême nécessité depuis la concordia de Gratien (1140) jusqu’à Guillaume d’Auxerre [Analecta Gregoriana 111] (Rome: Editrice Università Gregoriana, 1961), 91 e.v. en Stephan Kuttner, Kanonistische Schuldlehre: Von Gratian bis auf die Dekretalen Gregors IX (Vaticaanstad: Biblioteca Apostolica Vaticana), 295 n. 2.
-
17 Dig. 14, 2, 2, 2.
-
18 Dit geldt onder meer voor de zeer gezaghebbende jurist Accursius die de Lex Rhodia beschouwt als sedes materiae van een algemene leer die hij in andere rechtsbronnen, zoals de gewoonte en het canonieke recht, bevestigd ziet. Accursius, Glossa ordinaria, ad Dig. 14, 2, 2, 2, v. conferret: ‘ad comedendum ex consuetudine, forte etiam cogi posset ex hac lege, et sic forte illud divinum intelligitur: omnia sunt communia, id est communicanda tempore necessitatis.’
-
19 Couvreur, Les pauvres, 95-96.
-
20 Ibid., 101.
-
21 Bijvoorbeeld Bernardus Papiensis, Summa decretalium, ad titulus de furtis: ‘notandum quod minus punitur qui per necessitatem furatur.’ Geciteerd in Kuttner, Kanonistische Schuldlehre, 295 n. 3.
-
22 Poenitentiale Theodori, Lex poenitentiali Romano, tit. 4, cap. 4: ‘Si quis per necessitatem furatus fuerit cibaria, vel vestem, aut pecus per famem, aut per nuditatem, poeniteat hebdomadas tres.’
-
23 Bijvoorbeeld Richardus de Mores, App. ad Comp. I, 5, 26, 5, v. non cogatur: ‘Nam cum iure naturali omnia sunt communia, id est tempore necessitatis communicanda, non dicitur proprie furari.’ Vergelijk ook Huguccio, Summa ad Decr., ad c. 11, C. 12, q. 2: ‘ego tamen credo quod non peccet quis in tali casu, scilicet cum utitur re alterius propter urgentem necessitatem famis.’ Geciteerd in Kuttner, Kanonistische Schuldlehre, 295 n. 1 en 2. Vergelijk ook Couvreur, Les pauvres, 100 n. 276.
-
24 Gratianus, Decretum, pars 3, De cons., dist. 5, c. 26. Kuttner, Kanonistische Schuldlehre, 294-95.
-
25 Voor een overzicht van de verschillende posities in dit debat, zie Couvreur, Les pauvres, 107.
-
26 Bijvoorbeeld: Glossa Palatina, ad D. 47, c. 8, v. detines: ‘Sed numquid possunt petere ipsi pauperes? Non, quia non habent actionem ad petendum, sed de equitate sunt eis danda.’ Geciteerd in ibid., 109 n. 313 (hier worden ook andere bronnen geciteerd).
-
27 Johannes Teutonicus, Glossa ordinaria, ad D. 47, c. 8, v. esurientium: ‘Non directo iudicio sed denunciare possunt ecclesie illum qui non dat.’ Geciteerd in ibid., 110 n. 319.
-
28 In deze discussie wordt een interessante positie ingenomen door Huguccio van Pisa, die zich op het standpunt stelt dat het verspilde tegelijkertijd ‘eigen [proprium]’ en ‘gemeenschappelijk [commune]’ is, in die zin dat de eigenaar het dominium van de goederen heeft en de macht om erover te beschikken (potestas dispensandi), maar tegelijkertijd verplicht is de goederen af te staan in geval van nood. Huguccio, Summa, ad D. 47, c. 8, v. quod est commune: ‘et secundum hoc idem est proprium et commune, proprium quoad dominium vel potestatem dispensandi, commune quia aliis communicandum tempore necessitatis.’ Geciteerd in ibid., 112 n. 327.
-
29 Thomas, Summa theologiae, 2a, 2ae, q. 66, art. 7, ad 1.
-
30 Ibid., 2a, 2ae, q. 66, art. 7, sed contra: ‘in necessitate sunt omnia communia, et ita non videtur esse peccatum, si aliquis rem alterius accipiat propter necessitate sibi factam communem.’
-
31 Ibid., 2a, 2ae, q. 66, art. 7, resp.: ‘Si tamen adeo sit urgens et evidens necessitas ut manifestum sit instanti necessitate de rebus occurentibus esse subveniendum, puta cum imminet personae periculum, et aliter subveniri non potest, tunc licite potest aliquis ex rebus alienis suae necessitati subvenire, sive manifeste sive occulte sublatis; nec hoc proprie habet rationem furti vel rapinae.’
-
32 Ibid., 2a, 2ae, q. 66, art. 7, resp.
-
33 Ibid., 2a, 2ae, q. 66, art. 7, resp. ad 1: ‘decretalis illa loquitur in casu in quo non est urgens necessitas.’
-
34 Ibid., 2a, 2ae, q. 66, art. 7: ‘Et ideo res quas aliqui superabundanter habent, ex naturali jure debentur pauperum sustentationi.’
-
35 Ibid., 2a, 2ae, q. 66, art. 7: ‘Sed quia multi sunt necessitatem patientes, et non potest ex eadem re omnibus subveniri, committur arbitrio uniuscujusque dispensatio propriarum rerum, ut ex eis subveniat necessitatem patientibus.’
-
36 Hugo Grotius, De iure belli ac pacis, curavit B.J.A. de Kanter-van Hettinga Tromp, additiones novas addiderunt R. Feenstra et C.E. Persenaire (Aalen: Scientia Verlag, 1993), boek 2, hoofdstuk 2, paragraaf 6:2: ‘sequitur in gravissima necessitate reviscere ius illud pristinum rebus utendi tamquam si communes mansissent.’
-
37 Ibid., 2, 2, 6, 4: ‘Nam et inter Theologos recepta sententia est in tali necessitate, si quis quod ad vitam suam necessarium est sumat aliunde, eum furtum non committere.’
-
38 Ibid., 2, 2, 7.
-
39 Ibid., 2, 2, 8.
-
40 Ibid., 2, 2, 9: ‘Sed verius est ius hic non fuisse plenum, sed restrictum cum onere restituendi ubi necessitas cessaret.’
-
41 Vergelijk over deze discussie het uitstekende artikel van John Salter, ‘Grotius and Pufendorf on the Right of Necessity,’ History of Political Thought 26 (2) (2005): 284-302.
-
42 S. Pufendorf, De jure naturae et gentium libri octo, bezorgd door C.H. Oldfather & W.A. Oldfather (Oxford: Clarendon Press, 1934), vol. 1, boek 2, hoofdstuk 6, paragraaf 2: ‘ex benevola legislatorum mente, simulque naturae humanae consideratione praesumitur, casum necessitatis sub lege generaliter concepta non contineri.’
-
43 Ibid., 2, 6, 6. Vergelijk Salter, ‘Grotius and Pufendorf,’ 295.
-
44 Ibid., 2, 6, 6: ‘Qua distinctione non posita, jus videtur dari ignavis nebulonibus, qui per socordiam in egestatem inciderunt, ut alieno labore parta per vim sibi queant usurpare; adeoque per pigritiam continuata egestate, industriis necessitatem imponere, ejusmodi inultilia pecora in gratiis alendi.’
-
45 Ibid., 2, 6, 6: ‘Cum ergo liceat domino discrimen facere inter eos, qui fato, aut qui suo merito sunt miseri; patet sane, jus esse domino in rem suam, etiam adversus eum, qui in extrema necessitate constituitur, valiturum, hactenus saltem, ut possit dijudicare; dignusnè sit ille misericordia animus.’
-
46 Ibid., 2, 6, 6.
-
47 Ibid., 2, 6, 5: ‘nihil tamen obstat, quo minus per legem civilem in perfectam ista obligationem evalescat.’
-
48 Ibid., 2, 6, 6: ‘Quin potius et rem simul, et meritum perdat, qui ultro humanus esse noluit.’
-
49 Ibid., 2, 6, 5: ‘Igitur non judicaverim furti crimine se illum adstringere, si quis praeter propriam culpam in extrema inopia rerum ad victum necessariarum, aut quibus corpus contra saevitiam frigoris munitur versans, postquam ab aliis locupletibus atque abundantibus neq; precibus, neque pretio, neq; oblata sua opera, illas ut ultro sibi concederent, impetrare potuit, vi, aut clanculum eas subducat.’
-
50 Cf. Salter, ‘Grotius and Pufendorf,’ 295.
-
51 Salter meent dat de redenering van Pufendorf op dit punt incoherent is. Zo betoogt hij dat Pufendorf het onderscheid tussen perfecte en imperfecte verplichtingen ondermijnt door enerzijds te stellen dat de eigenaar een imperfecte, niet-afdwingbare verplichting heeft om zijn goederen af te staan, en anderzijds te beweren dat iemand die in nood verkeert die goederen zonder toestemming van de eigenaar mag gebruiken indien de eigenaar weigert ze vrijwillig af te staan. Mijns inziens miskent Salter echter de subtiliteit van Pufendorfs redenering. Met de notie van een ‘imperfecte verplichting’ doelt Pufendorf op een plicht die niet afdwingbaar is onder het civiele recht, maar die op grond van het natuurrecht wél jegens de ander verschuldigd is. De eigenaar op wie een dergelijke imperfecte plicht rust kan niet worden gedwongen om zijn goederen af te staan, maar degene aan wie ze verschuldigd zijn, maakt wel aanspraak op die goederen, zodat hij ze zonder toestemming van de eigenaar kan gebruiken als hij daartoe gelegenheid heeft. Cf. Ibid., 301.
-
52 Uit de inventaris van Lockes bibliotheek blijkt dat hij van beide werken meerdere exemplaren in zijn bezit had. John Harrison & Peter Laslett, The Library of John Locke (Oxford: Oxford University Press, 1965), 147 (inv. 1329 en 1329a) en 215 (inv. 2401 en 2407). Cf. Peter Laslett, ‘Introduction,’ in John Locke, Two Treatises on Government (Cambridge: Cambridge University Press, 2005), 75.
-
53 Swanson, ‘Medieval Foundations,’ 432 e.v.
-
54 Thomas Hobbes, Leviathan, bezorgd door R. Tuck (Cambridge: Cambridge University Press, 2007), part 2, chapter 27: ‘When a man is destitute of food, or other thing necessary for his life, and cannot preserve himselfe any other way, but by some fact against the Law; as if in a great famine he take the food by force, or stealth, which he cannot obtaine for mony nor charity; or in defence of his life, snatch away another mans Sword, he is totally Excused, for the reason next before alledged.’
-
55 John Selden, ‘De iure naturali et gentium,’ in Opera omnia (Londen, 1726), cols. 637-38: ‘Quin nec pauperibus suis, utcumque in necessitatem redactis extremam, quidquam ex alieno sibi sumere permisere, sed rogando tantum accipere aut a privatis aut a publicis eleemosynae exactoribus.’ Dit debat wordt uitvoerig beschreven in Swanson, ‘Medieval Foundations,’ 432-43.
-
56 Locke, Second Treatise, §25.
-
57 Vergelijk bijvoorbeeld ibid., §§25-27, 32 en 44.
-
58 Ibid., §27.
-
59 Ibid., §27: ‘Whatsoever then he removes out of the State that Nature hath provided, and left it in, he hath mixed his Labour with, and joined to it something that is his own, and thereby makes it his Property. It being by him removed from the common state Nature placed it in, it hath by this labour something annexed to it, that excludes the common right of other Men.’
-
60 Ibid., §27: ‘For this Labour being the unquestionable Property of the Labourer, no Man but he can have a right to what that is joyned to, at least where there is enough, and as good left in common for others.’
-
61 Ibid., §31 ‘As much as any one can make use of to any advantage of life before it spoils; so much he may by his labour fix a Property in. Whatever is beyond this, is more than his share, and belongs to others. Nothing was made by God for Man to spoil or destroy.’
-
62 Vergelijk Tully, Discourse on Property, 131-32; Forde, ‘The Charitable John Locke,’ 439-44; Swanson, ‘Medieval Foundations,’ 401 en 403 e.v.
-
63 Locke, Second Treatise, §31.
-
64 Ibid., §38: ‘if either the Grass of his Inclosure rotted on the Ground, or the Fruit of his planting perished without gathering, and laying up, this part of the Earth, notwithstanding his Inclosure, was still to be looked on as Waste, and might be the Possession of any other.’
-
65 Locke, First Treatise, §42.
-
66 Ibid., §42: ‘Charity gives every Man a Title to so much out of another’s Plenty, as will keep him from extream want, where he has no means to subsist otherwise.’
-
67 Ibid., §46.
-
68 Ibid., §37.
-
69 Ibid., §50: ‘[Men] have by a tacit and voluntary consent found out a way, how a man may fairly possess more land than he himself can use the product of, by receiving in exchange for the overplus, Gold and Silver, which may be hoarded up without injury to any one, these metals not spoileing or decaying in the hands of the possessor.’
-
70 Ibid., §50: ‘It is plain, that Men have agreed to disproportionate and unequal Possession of the Earth.’
Netherlands Journal of Legal Philosophy |
|
Article | ‘God hath given the world to men in common’Grenzen aan privé-eigendom in geval van nood en verspilling in het middeleeuwse en vroegmoderne natuurrecht |
Keywords | natural law, property, rights of the poor, extreme necessity, necessitas urgens et evidens |
Authors | Marc de Wilde |
Show PDF Show fullscreen Abstract Author's information Statistics Citation |
This article has been viewed times. |
This article been downloaded 0 times. |
Marc de Wilde, "‘God hath given the world to men in common’", Netherlands Journal of Legal Philosophy, 1, (2013):8-28
This article examines what limitations to private property John Locke recognizes to protect the rights of the poor. As has been pointed out in the literature, Locke’s ideas on the limitations to private property have been influenced by medieval discussions about the rights of the poor and the principle of extreme necessity. Confirming this interpretation, the article shows that Locke borrows the distinction between ‘ordinary need’ and ‘evident and urgent necessity’ from Thomas Aquinas. Taking position in a debate among Grotius and Pufendorf, Locke argues that the poor have a natural right to the ‘surplus’ of somebody else’s possessions, and that this right becomes legally enforceable in case of ‘evident and urgent necessity.’ |