Roland Pierik en Wouter Werner, Cosmopolitanism in Context (Cambridge: Cambridge University Press, 2010), 298 p.
Het ‘huwelijk’ tussen kosmopolitisme en institutionele macht is er een met een sterk antagonistisch karakter. In de bundel van tien rechtsfilosofische papers, die door de redacteuren wordt in- en uitgeleid, staat het problematische principe van kosmopolitisme telkens centraal. Dit -isme, dat uitgaat van het ideaal dat alle burgers deel uitmaken van een en dezelfde wereldgemeenschap, geleid door een universele en voor een ieder gelijkluidende wet, wordt vanuit vijf verschillende perspectieven belicht. Zo komen achtereenvolgens klimaatbescherming, de WTO (World Trade Organization), collectieve veiligheid en interventie, het ICC (International Criminal Court) en internationale migratie aan bod. Door middel van deze vijf perspectieven schetsen de auteurs een veelzijdig beeld van de problematische aspecten die aan het kosmopolitisme kleven. De bundel levert interessante materie op voor een ieder met politiek-filosofische, juridische en – meer algemeen – een breed maatschappelijke interesse. De bundel is overzichtelijk ingedeeld in twee papers per perspectief ofwel context. Het is juist die verscheidenheid aan contexten die zorgt voor een vrij compleet overzicht van de verschillende gebieden waarbinnen het -isme van toepassing kan zijn. Ook leent de bundel zich door deze opzet uitstekend voor meer selectieve lezers, die zich willen beperken tot een of enkele onderwerpen.
In hun inleiding beschrijven Pierik en Werner dat het kosmopolitisme door drie eigenschappen wordt gekenmerkt: ‘normative individualism’, ‘all-inclusiveness’ en ‘generality’. Eerstgenoemde eigenschap gaat ervan uit dat individuen dienen te worden beschouwd als ‘self-originating sources of valid claims’. Mensen zelf vormen de belangrijkste component in dit -isme. Het gaat in de eerste plaats om hun belang en zij zijn daarmee de ‘ultimate units of concern’. Daarmee verschilt het kosmopolitisme van ethische stromingen die een bepaald collectief tot uitgangspunt nemen, zoals de familie of religieuze gemeenschappen dat zijn. De tweede eigenschap van ‘all-inclusiveness’ zorgt ervoor dat deze status van ‘ultimate concern’ op ieder levend mens in gelijke mate van toepassing is en niet slechts op een categorie van personen (bijvoorbeeld mannen, christenen). Het kenmerkende van de inclusiviteit is nu juist dat zij niet categoriseert. Het derde en laatste kenmerk is dat van ‘generality’, wat wil zeggen dat de bijzondere status die aan individuen wordt toegekend een wereldwijde ofwel universele is, waardoor voor een ieder bindende verplichtingen in het leven worden geroepen.
Met adequate uiteenzettingen maken de auteurs duidelijk hoe de spanning tussen de morele standaard van het kosmopolitisme en instituties op velerlei vlakken voelbaar is. Verschillende vragen passeren de revue: wat maakt dat wij ook een morele verplichting hebben tegenover toekomstige generaties om te zorgen dat hun leefomgeving niet wordt aangetast? Hoe is internationaal omgevingsrecht het tussenstatelijke paradigma ontvlucht? Waarom faalt de General Agreement on Trade in Services (GATS) van de WTO? Hoe wordt farmaceutisch onderzoek eerlijker? Wat is het probleem van humanitaire interventie? Is immigratie een mensenrecht? Is het moreel verwerpelijk de landsgrenzen te bewaken als daarbij slachtoffers vallen? Deze en meer vragen worden onderworpen aan een uitgebreide analyse door de verschillende auteurs. De praktijk blijkt grote discrepantie met het kosmopolitisch ideaal te vertonen en daarmee grote scheuren in het huwelijk tussen de voorgestane norm en de institutionele macht. De cruciale vraag is natuurlijk: is het mogelijk dat het kosmopolitisme dit huwelijk overleeft of is zij gedoemd als utopisch ideaal ten onder te gaan?
Wat de bundel duidelijk maakt is dat die vraag eigenlijk niet te beantwoorden is, omdat dit ideaal talrijke speelvelden kent met elk hun eigen uitdagingen. Dat ook binnen een en dezelfde context verschil van mening bestaat over het kosmopolitisch vizier dat gehanteerd zou moeten worden, wordt treffend geïllustreerd door Valadez en Spijkerboer die de laatste twee papers over immigratie voor hun rekening hebben genomen. Valadez bekritiseert daarbij Spijkerboer, omdat hij zich volgens eerstgenoemde ten onrechte niet concentreert op de legitimatie van grensbewaking, maar op de status van vreemdelingen die zich al binnen de landsgrenzen bevinden. Spijkerboer keert zich juist tegen de legitimatie van grensbewaking als kernvraag van het immigratiedebat, omdat hij immigratie als een fait accompli beschouwt. Vluchtelingen bevinden zich veelal reeds binnen de landsgrenzen van een staat en zullen niet worden afgeschrikt door een sterkere grensbewaking. Dit zal slechts resulteren in meer dodelijke slachtoffers, omdat zij op alternatieve en levensgevaarlijke manieren alsnog hun heil zullen proberen te vinden. De vraag is welk beleid te hanteren. Een vraag die volgens Spijkerboer niet op een abstract niveau kan worden opgelost, waarbij een morele positie ons geweten kan sussen. Ook dit verschil in optiek draagt bij aan de veelzijdigheid die dit boek kenmerkt.
Cosmopolitanism in Context is een complete, overzichtelijke en lezenswaardige bundel. De pijnpunten van het kosmopolitisme komen goed uit de verf, waarbij de verschillende perspectieven duidelijk maken hoe problematisch het ideaal eigenlijk is. Het verschil van mening, ook tussen de auteurs onderling, maakt duidelijk dat het laatste woord hierover nog niet is geschreven en opent de deuren naar verder debat.