Gerard Drosterij, Politics as jurisdiction: a new understanding of public and private in political theory. Muiderberg: Eberson, 2008, 206 p.
Drosterij onderscheidt drie betekenissen van het onderscheid publiek-privaat: de existentiële (subject-wereld), de politieke (subject-autoriteit) en de morele (subject-mensheid). Onder invloed van Kant, zo stelt hij, heeft het morele publiek-privaat-onderscheid de andere twee overschaduwd. Deze eenzijdigheid heeft bijgedragen aan de hedendaagse dominantie van het denken over politiek in termen van moreel gestuurde wilsvorming. In een democratie zou die zich via deliberatie tussen burgers en hun vertegenwoordigers moeten voltrekken. Echter, zo stelt Drosterij,
“The public sphere is not a deliberative problem solver of political issues. Attempting to increase cultural integration, educate a capable public, control economic development, etc., by invoking public deliberation brings confusion to different aspects of democratic publicness. The public sphere has become smothered in incongruous aspirations and has imploded into a communicative vacuum: there is a lot of political talk, without actually empowering the self-reflective and self-organizing qualities of civil society itself. A first step to bring back the public sphere to the people is by distinguishing again between existential, moral and political publicness.” (p. 162).
Wie dit drievoudig onderscheid goed vasthoudt, zal ook inzien dat de conceptie van politiek als wilsvorming niet houdbaar is. In plaats daarvan presenteert Drosterij zijn visie op politiek als “adjudication”, waarbij wilsvorming plaatsvindt in institutioneel autonome civiele processen en de politiek slechts intervenieert om de voorwaarden voor en de compatibiliteit van deze processen door wetgeving te zekeren.
Een moraliserende conceptie van politiek brengt valkuilen met zich mee. Drosterij heeft daar een beter oog voor dan sommige PvdA-Tweede Kamerleden. Maar in zijn bestrijding van politiek als wilsvorming door deliberatie overdrijft hij. Het is waar dat er de laatste tijd veel over deliberatieve democratie is geschreven, maar hieruit volgt niet dat dit de ‘dominante’ opvatting zou zijn. Er zijn genoeg andere opvattingen in omloop, zowel in theorie als in de praktijk. Van het werk van Habermas en Elster geeft Drosterij een eenzijdig beeld. Beiden hebben in recente publicaties veel aandacht voor het belang van recht, instituties en civil society. De beschuldiging als zouden zij hebben “pushed aside the art of political institutionalization” (p. 62) slaat de plank mis. Onduidelijk is ook of Drosterij met zijn pleidooi voor “politics as adjudication” een accentverschuiving beoogt door aandacht te vragen voor een veronachtzaamde kant van politiek, of dat hij dit als de enig juiste opvatting van politiek door ieder aanvaard wil hebben.
Behalve over het onderscheid publiek-privaat en over politiek als wilvorming c.q. als “adjudication” worden in dit proefschrift over tal van andere onderwerpen beschouwingen gegeven zonder dat dit voor het betoog strikt nodig is. Dat bij zo’n ruime greep wel eens wordt misgetast, is niet verwonderlijk. Ik geef een triviaal maar ook tekenend voorbeeld. Drosterij ontwikkelt zijn betoog in hoofdlijn via een uitgebreide bespreking van een bekend artikel van Jon Elster over markt en forum. Ander werk van Elster noemt hij niet. Toch permitteert hij zich de opmerking dat “Elster firmly rejects the methodological individualism of social choice theory” (p. 56). Voor wie het werk van Elster, dat voor een aanzienlijk deel een verdediging van methodologisch individualisme en een kritiek op functionalisme betreft, kent, is dit een nieuwtje. Wie dan nieuwsgierig de voetnoot opslaat, vindt enkel een verwijzing naar een artikel van Robert Goodin uit 1986. (Uw recensent was, als lid van Elster’s working group on rationality, commentator bij dat artikel en had daar nooit een verwerping van methodologisch individualisme in gelezen.) Het boek bevat meer van dergelijke betwistbare en voor het eigenlijke betoog niet onmisbare uitspraken. Zo is het niet juist dat “According to John Locke, the people transferred their natural rights to the public authority” (p. 131). Het vertrouwen in de auteur als gids op zijn eigenlijke terrein wordt hierdoor ook aangetast.
Drosterij geeft gedurfde en ongebruikelijke lezingen van de Grieken en van Rousseau, waarmee hij zijn betoog historisch denkt te ondersteunen. Maar wat moet ik daarmee als hij Socrates en de vroege, middellate en late Plato zonder meer tot één stem maakt en Rousseau als kampioen van civiele associaties opvoert? Dergelijke onorthodoxe lezingen van gevestigde namen in de canon behoeven zorgvuldige argumentatie en documentatie om te overtuigen.
Drosterij behandelt veel, maar toch zijn er ook opvallende afwezigen in zijn betoog. Denkers die op het eerste gezicht nauw verwant zijn aan wat hij naar voren brengt, worden eenmalig (De Tocqueville, Hegel) of in het geheel niet (Robert Nisbet, Paul Hirst) genoemd. Bij zijn kritiek op het republicanisme noemt hij noch het internationaal bepalende werk van Philip Pettit, noch het nationaal bekende werk van Herman van Gunsteren. En waarom ontbreekt Frank Ankersmit?
In zijn voorwoord laat Drosterij de lezer weten dat “During the 1990s it was my student experience of the absolute boredom of Dutch politics that triggered a desire to deepen my understanding of political philosophy”. Door zijn studie wil hij eraan bijdragen “to take the complexity of politics seriously again” (p. 43). Van die complexiteit van de dagelijkse politiek wordt weinig zichtbaar in zijn boek. Pas in de conclusie geeft hij een illustratieve toepassing van zijn ideeën door een behandeling van de kwestie van religie en schoolse educatie te fingeren.