-
1 Inleiding
In deze bijdrage bespreek ik mijn ervaring met en mijn visie op het doceren van juridische beroepsethiek aan de universiteit, meer in het bijzonder aan studenten van de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit Groningen (RuG).1x Ik beperk me hier tot mijn ervaringen met het doceren aan studenten rechtsgeleerdheid. Ik heb ook beroepsethiek gedoceerd aan juridische professionals, met name aan rechters, officieren van justitie, en aan studenten van de faculteiten Wijsbegeerte en Godgeleerdheid & Godsdienstwetenschap in Groningen. Deze ervaringen zal ik niet bespreken, maar zij hebben uiteraard wel een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van mijn visie op de inhoud en de didactiek van dit onderwijs. Daarbij komt niet alleen de beroepsethiek van (klassieke) juridische professies aan bod, maar ook die van rechtswetenschappers. Studenten worden, zeker in de masterfase, geacht wetenschappelijk onderzoek te doen en onderzoeksmasterstudenten worden specifiek opgeleid voor een loopbaan in de rechtswetenschap. Zij moeten dus ook worden opgeleid in wetenschapsethiek.
Ik begin in paragraaf 2 met een uiteenzetting over de inhoud van het onderwijs. Daarna bespreek ik in paragraaf 3 verschillende didactische vormen. Ik sluit af met enkele aanbevelingen in paragraaf 4. Mijn bijdrage is geen wetenschappelijk artikel, maar een persoonlijke reflectie op het doceren van juridische beroepsethiek. -
2 Inhoud van het onderwijs
Het doel van deze bijdrage is niet om gedetailleerd in te gaan op de inhoud van de verschillende vakken die ik doceer of heb gedoceerd. De specifieke inhoud kan verschillen en is mede afhankelijk van de fase van het onderwijs en van de specifieke studierichting. In plaats daarvan maak ik een globale indeling. Daarin maak ik een onderscheid tussen een intern normatief perspectief vanwaaruit de bijzondere posities en de bevoegdheden van juridische professionals gelegitimeerd worden (par. 2.1), en twee externe benaderingen waarin deze legitimatie kritisch getoetst wordt (par. 2.2 en 2.3). Ik eindig ik met de rol van casusbesprekingen in het onderwijs (par. 2.4).
2.1 Legitimatie2x Zie over het onderwerp van deze paragraaf vooral mijn tweede oratie, Mackor, 2011a. Deze is tevens verschenen in een themanummer over professionele autonomie: Mackor, 2011b: 143-150.
Veel colleges begin ik met een verhaal waarin de bijzondere positie en bevoegdheden van professionals gelegitimeerd worden. In dat verhaal staan twee vragen centraal. De eerste vraag is waarom we een beroepsmoraal en beroepsethische beschouwingen nodig hebben, naast algemene moraal en algemene (normatief) ethische theorieën.3x Ik gebruik de term moraal om de normen en waarden etc. aan te duiden die leidend zijn voor het gedrag; met de term ethiek verwijs ik naar (onder andere normatieve) theorieën over moraal. De tweede vraag is wat juridische beroepsmoraal onderscheidt van de beroepsmoraal van andere professies.
2.1.1 Ethiek en professie ethiek
De eerste vraag is wat professionals zo bijzonder maakt dat er een speciale beroepsmoraal en beroepsethiek nodig is. Met een voorbeeld is de relevantie van die vraag te verhelderen. Het klassieke voorbeeld is de advocaat die met alle juridische middelen de vrijspraak van zijn cliënt bepleit, hoewel hij/zij vrijwel zeker weet dat zijn/haar cliënt schuldig (of aansprakelijk) is.4x Ik gebruik in het vervolg van deze bijdrage de termen hij en zijn. Een vergelijkbaar voorbeeld, nu van een niet-juridische professional, is de zorgverlener, die weigert informatie over een potentieel gevaarlijke cliënt met Justitie te delen.
Met dergelijke voorbeelden kan een aantal spanningen geïllustreerd worden. Ten eerste is er een spanning tussen het belang van het individu bij toegang tot rechtsbijstand respectievelijk gezondheidszorg enerzijds, en het belang van de samenleving bij de veroordeling van personen die strafbare feiten plegen en bij de bescherming van ‘de samenleving’ tegen personen die een gevaar vormen voor anderen anderzijds. De situatie is echter complexer dan die van een belang van individu versus samenleving. Het zijn immers niet alleen individuen die belang hebben bij rechtsbijstand en gezondheidszorg; het is tegelijk ook een maatschappelijk belang dat burgers die toegang hebben. Uiteindelijk gaat het dus mede om een botsing van maatschappelijke belangen.
Wat de ethiek van veel zogeheten cliëntgerichte professionals zoals advocaten – maar ook zorgprofessionals – ingewikkeld maakt is dat vertrouwelijkheid een essentieel onderdeel van hun professie uitmaakt. Zij kunnen hun werk niet goed doen als hun cliënt er niet op kan vertrouwen dat alles wat besproken en onderzocht wordt geheim blijft. Tegelijk hebben deze professionals vaak vergaande bevoegdheden en spelen zij een belangrijke rol bij de realisering van maatschappelijk belangrijke doelen (rechtsbedeling, gezondheid). Daarom moeten zij verantwoording afleggen over de uitoefening van hun beroep. Kort gezegd: de samenleving moet vertrouwen kunnen stellen in professionals en professionals moeten daarom verantwoording afleggen, maar die verantwoording wordt ingeperkt door onder andere de vertrouwensrelatie met de cliënt.
Een van de terugkerende vragen is dan ook hoeveel verantwoording cliëntgerichte professionals zoals advocaten kunnen en moeten afleggen zonder de vertrouwelijkheid te schaden. Aan wie moeten zij verantwoording afleggen en op welke wijze? Vooral bij juridische professies is dat een terugkerend en heikel discussiepunt. Ik verwijs hier kortheidshalve alleen naar de fundamentele en soms verhitte discussie die in aanloop naar de nieuwe advocatenwet is gevoerd over het al dan niet opnemen van de zogeheten zesde kernwaarde, publieke verantwoordelijkheid voor de goede rechtsbedeling,5x Over de zesde kernwaarde, zie onder meer Commissie Advocatuur (commissie-Van Wijmen), Een maatschappelijke Orde, 24 april 2006. Voor kritiek, zie onder andere Verkijk, 2011: 159-164. De zesde kernwaarde is uiteindelijk wel in artikel 10a lid 1 van de Advocatenwet opgenomen, maar niet als aparte kernwaarde. en over de vraag of meer extern toezicht op de advocatuur nodig is.6x Zie met name de Tweede Nota van Wijziging bij de wet tot aanpassing van de Advocatenwet, de Wet op de rechtsbijstand en de Wet tarieven in burgerlijke zaken in verband met de positie van de advocatuur in de rechtsorde, Kamerstukken II 201/11, 32382, 8. Dit voorstel leidde tot veel kritiek, niet alleen van de Orde, maar onder andere ook van de Raad voor de rechtspraak (Rvdr). Zie bijvoorbeeld de brief van de Rvdr van 10 november 2011. Het gewijzigde wetsvoorstel is aan de bezwaren tegemoetgekomen. De zesde kernwaarde en extern toezicht staan beide immers op gespannen voet met de onafhankelijkheid en de vertrouwelijkheid van de advocatuur.2.1.2 Juridische beroepsethiek
Het voorbeeld van het toezicht op de advocatuur brengt mij bij de tweede vraag, die over het bijzondere karakter van juridische beroepsethiek. Het gaat hier om het feit dat juridische professies hun taken niet slechts in de context van, maar met het oog op de instandhouding van de democratische rechtsstaat vervullen (zie bijvoorbeeld Bauw, De Wolff, De Meijer, & Westerveld, 2019). Deze context maakt juridische beroepsethiek naar mijn oordeel anders dan de beroepsethiek van andere professies, zoals bijvoorbeeld die van zorgprofessionals.7x Bij zorgprofessionals speelt de hiervoor besproken spanning tussen vertrouwelijkheid en verantwoording ook een centrale rol. Ook zij hebben een functie bij de realisering van een belangrijk maatschappelijk doel (gezondheid). Zij hebben echter geen specifieke taak bij het bewaken en in stand houden van de democratische rechtsstaat waarbinnen goede gezondheidszorg als algemeen belang gerealiseerd wordt.
Juridische professies hebben immers een maatschappelijke taak, niet zozeer in ‘de samenleving’, maar meer specifiek in de democratische rechtsstaat. De rechterlijke macht is een van de pijlers van de trias politica en daarmee is onafhankelijkheid ten opzichte van de andere staatsmachten essentieel. Die onafhankelijkheid leidt tot vragen bij de verregaande bevoegdheden van juridische professionals en bij de balans tussen onafhankelijkheid enerzijds en verantwoording en toezicht anderzijds. Die balans is vooral ingewikkeld bij het Openbaar Ministerie, dat opereert op de grens met de uitvoerende macht.8x Ik verwijs hier kortheidshalve alleen naar de (ook internationaal) niet onomstreden artikelen 127 e.v. RO, die bepalen dat de minister aanwijzingen kan geven in concrete zaken. Zie met name Raad van Europa Rec 2000(19) onder 13 aanhef en sub f en het Explanatory Memorandum voetnoot 9. Zie ook Wesselink, 2011: 179-184. Overigens is 25 november 2020 een wetsvoorstel Wet verval bijzondere aanwijzingsbevoegdheid OM van D66Kamerlid Groothuizen in consultatie gegaan. Zie daarover onder andere Verburg, 2021: 304 en de reactie van Lindeman & Sikkema, 2021: 697-698. Zie meer algemeen over het OM bijvoorbeeld Bauw e.a., 2019: 141-197 en Lindeman, 2018: 27-39. Als we ons richten op de rechtspraak, dan is van belang op te merken dat rechtszaken niet alleen betrekking hebben op geschilbeslechting tussen burgers. Integendeel, in een aanzienlijk deel van de rechtszaken is de overheid zelf partij of althans belanghebbende.9x Naar aanleiding van de herziening van het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand berekende de Nederlandse orde van advocaten dat de overheid in 61% van de gefinancierde zaken partij is. Zie bijlage 1 van de Position Paper Rondetafelgesprek rechtsbijstand van de (NOvA) 25 januari 2018. https://www.advocatenorde.nl/nieuws/rondetafelgesprek-gefinancierde-rechtsbijstand (laatst geraadpleegd op 11 april 2021). Op mijn vraag aan het Rechtspraak Servicecentrum wat het percentage is in alle (gefinancierde en niet gefinancierde) zaken, kreeg ik het volgende antwoord: ‘Van het aantal ingestroomde zaken in 2019 in eerste aanleg (kanton, civiel recht, bestuursrecht en strafrecht) is in 18% de overheid partij in een zaak. … In het civiel recht en bij kantonzaken zijn zaken geselecteerd waarbij de Staat/Rijksoverheid partij is/was. Het is niet mogelijk om efficiënt zaken te selecteren waarbij lagere overheden, ZBO’s, RWT’s betrokken zijn.’ (persoonlijke correspondentie, 9 april 2021). Mede daarom moet de rechtspraak geen verantwoording afleggen aan andere staatsmachten en ook kan toezicht niet in handen van de andere staatsmachten worden gelegd. Eenzelfde probleem speelt echter evenzeer bij andere juridische professies. Zij vormen geen zelfstandige staatsmacht, maar zijn wel cruciaal voor de rechtsstaat. De advocatuur bijvoorbeeld, speelt een centrale rol in de rechtsbescherming, juist ook tegen de overheid. In dit verband wijs ik ook op het feit dat de rechtswetenschap, net als andere juridische professies, een onderscheidende rol speelt bij de instandhouding van en de controle op de democratische rechtsstaat. Ook een kwalitatief goede en onafhankelijke rechtswetenschap is van cruciaal belang bij de toetsing van rechtspraak, van de uitvoerende macht en van wetgeving.10x Daarmee bedoel ik niet te zeggen dat het uitsluitend juridische professies zijn die een cruciale rol spelen bij het bewaken van de democratische rechtsstaat, denk bijvoorbeeld ook aan de journalistiek. De toeslagenaffaire illustreert het belang van onafhankelijke onderzoeksjournalistiek en van onafhankelijke rechtswetenschap. Vrijwel alle rechtswetenschappelijke publicaties over de ‘toeslagen-uitspraken’ van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn pas verschenen nadat de Afdeling in 2019 is ‘omgegaan’. De vraag rijst of de Afdeling al eerder tot een ander oordeel zou zijn gekomen als er al gedegen rechtswetenschappelijke publicaties zouden zijn verschenen over de uitleg van de wet. Zie ook noot 8 hiervoor voor een voorbeeld van kritische rechtswetenschappelijke besprekingen van wetgeving(svoorstellen).
In inleidende colleges juridische beroepsethiek speelt dit legitimerende ‘grote’ verhaal over de bijzondere taak en het belang van juridische professies in de democratische rechtsstaat en de onvermijdelijke spanningen tussen vertrouwen, vertrouwelijkheid en onafhankelijkheid enerzijds en verantwoording en toezicht anderzijds een belangrijke rol. Het kan de basis vormen van een meer diepgaande bespreking en vergelijking van de taken en bevoegdheden van de verschillende juridische professies.2.2 Kritiek11x Zie over het onderwerp van deze paragraaf onder meer het eerste deel van mijn preadvies ‘Juridische beroepsethiek’, in Berlee e.a., 2020: 75-107, op 77-82. Zie verder onder andere Mackor, 2014: 6-9 en Mackor, 2017: 87-110.
Naast het hiervoor genoemde beroepsethische legitimerende verhaal – het verhaal dat de bijzondere positie en de soms vergaande bevoegdheden en de beperkte verantwoording van en toezicht op juridische professies uitlegt én rechtvaardigt – kan beroepsethiek ook op een meer kritische wijze gedoceerd worden.
Bij een kritisch verhaal over juridische professies sluit ik onder andere aan bij filosofen als Foucault en Illich (Foucault, 1975; Illich, 1977). Met behulp van hun theorieën kan niet alleen de vraag worden besproken in hoeverre professionals bijdragen aan het disciplineren en normaliseren van burgers (Foucault), maar ook hoe bijvoorbeeld het verkrijgen van cliëntrechten in de jaren tachtig van de vorige eeuw niet alleen of zelfs niet primair kan worden beschouwd als een versterking van de positie van cliënten ten opzichte van professionals, maar evenzeer als een inkapseling in een systeem waarin diezelfde cliënten worden ingezet om professionals met behulp van die cliëntrechten te disciplineren (Illich).
Dat klinkt tamelijk abstract, maar hun theorieën vormen een nuttige achtergrond, niet alleen bij de analyse van het afkalvende gezag van professionals in de democratiseringsgolf vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw, maar ook bij de analyse van de opkomst, vanaf het eind jaren tachtig van de vorige eeuw, van New Public Management (NPM) als nieuwe visie op de overheid (een klassieker is Osborne & Gaebler, 1992). NPM heeft niet alleen gevolgen gehad voor de inrichting van de overheid als een meer efficiënt en effectief bedrijf, maar evenzeer voor de organisatie van professies. Meer (papieren) toezicht en verantwoording in de vorm van protocollen en kwaliteitssystemen zijn daar een voorbeeld van (zie bijvoorbeeld De Bruijn, 2006).
NPM heeft bovendien zowel voor het recht als voor de beroepsethiek een aantal paradoxale gevolgen gehad. In de context van juridische beroepsethiek is de opkomst van integriteitsdenken in de jaren negentig van de vorige eeuw misschien wel het belangrijkste geweest. Ik beschouw dit integriteitsdenken als een paradoxaal gevolg, omdat NPM juist niet de ethiek maar de economie, meer in het bijzonder effectiviteit en efficiëntie, centraal stelt. Ik meen echter dat de opkomst van integriteitsdenken niet moet worden gezien als een tegenreactie op, maar veeleer als een gevolg van NPM.12x Meer hierover in het eerste deel van mijn preadvies: Mackor, 2020.
Een van de ‘tien geboden’ uit de ‘NPM bijbel’ van Osborne en Gaebler luidt dat de overheid minder regels moet opstellen en in plaats daarvan missies en doelen moet formuleren (Osborne & Gabler, 1992). Een van de uitwerkingen van dat gebod is dat minder in regels en meer in kernwaarden moet worden gedacht. Integriteit wordt sinds de jaren negentig van de vorige eeuw gezien als de fundamentele kernwaarde van alle professionals binnen en buiten de overheid. Sinds het begin van het nieuwe millennium worden gedragscodes opgesteld waarin integriteit en andere kernwaarden centraal staan. Hierin waren eerst vaak regels opgenomen die later geëlimineerd werden.13x Ik noem hier ter illustratie de Gedragscode van het OM uit 2005 (met regels) en uit 2012 (met kernwaarden en een expliciete afwijzing van regels). Ik kon de codes overigens niet meer vinden op de site van het OM, wel op https://om.archiefweb.eu/#archive (laatst bezocht 21 januari 2021). In sommige meer recente codes komen regels weer terug.14x Ik noem hier ter illustratie de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit van de VSNU uit 2004 (zonder regels) en uit 2018 (met regels). Zie https://www.vsnu.nl/files/documenten/Nederlandse%20gedragscode%20wetenschappelijke%20integriteit%202018.pdf (laatst bezocht 21 januari 2021). We hebben tegelijk ook een opkomst gezien van integriteitsbureaus binnen en buiten de overheid en cursussen waarin kernwaarden, goed leiderschap en professionele deugden centraal staan.15x Zie bijvoorbeeld de discussie tussen Jonathan Soeharno en Anne Ruth Mackor in de rubriek ‘Van twee kanten’ in RMThemis (Soeharno, 2014: 3-6 en Mackor, 2014: 6-9.
De vraag is echter wat codes, kernwaarden en ethische (leiderschaps)cursussen opleveren. Leiden zij tot beter gedrag? Dat is een empirische vraag die de normatieve ethiek zelf niet kan beantwoorden. Daarvoor moeten we te rade gaan bij empirische wetenschappen, meer in het bijzonder bij de sociale en de morele psychologie.2.3 Kritiek op professie-ethiek: empirische perspectieven16x Zie over het onderwerp van deze paragraaf ook het tweede deel van mijn preadvies: Mackor 2020.
De kritiek op integriteitsdenken, op codes met kernwaarden en op ethische (leiderschaps)cursussen waarin vaak de deugdethiek centraal staat, brengt me bij een volgende invalshoek, een waarin het (beroeps)ethische perspectief zelf kritisch onder de loep wordt genomen. Die kritische blik is niet gericht op de normatieve ethiek als zodanig, niet op (Kants) grote vraag ‘Wat behoren we te doen?’, en ook niet op normatief-ethische reflecties daarop. De kritiek richt zich vooral op de claims dat deze vraag centraal zou moeten staan in professie-ethisch onderwijs en op de aanname dat deliberatie over de kernwaarden van de professie, over deugden en goed leiderschap en over concrete morele dilemma’s leidt tot moreel betere (meer deugdzame) professionals, tot moreel betere beslissingen en tot beter handelen. Kort gezegd, het gaat om kritiek op de hypothese dat wanneer mensen over het goede denken en delibereren, zij dan ook het goede zullen doen (zie bijvoorbeeld Bazerman & Tenbrunsel, 2011, hoofdstuk 2).
Ik ben met name door een artikel van David Luban met de prikkelende titel ‘Integrity: Its causes and cures’ op dit empirische spoor gezet.17x Luban, 2003-2004: 279-310. Luban betoogt – kort gezegd – dat integriteitsdenken geen oplossing, maar een probleem is. Het beschermt ons niet tegen de werking van psychologische mechanismen, zoals cognitieve dissonantie, het bystander effect en blaming the victim, maar versterkt die eerder (zie onder meer Festinger, 1957; Darley & Latané, 1968: 377-383; Bandura, 2002: 101-119. Zie ook Padilla, Hogan & Kaiser, 2007: 176-194). In de loop der jaren ben ik het empirische, met name het sociaal- en moreel-psychologische perspectief steeds belangrijker gaan vinden. Empirisch onderzoek laat namelijk zien dat de route van het denken en discussiëren over morele dilemma’s naar moreel juist handelen geen geasfalteerde snelweg is, maar een moeizame route, waarbij sommige interventies juist averechts werken.
Deze empirische invalshoek vormt niet de hoofdmoot van mijn colleges, maar ik benadruk wel het belang van dit perspectief. Ik belicht een aantal psychologische mechanismen zoals cognitieve dissonantie, en verwijs naar literatuur. Veel onderzoek gaat over algemene mechanismen, maar er is ook onderzoek dat ingaat op specifieke professies, met name op de advocatuur. Er zijn bovendien diverse populariserende boeken geschreven, die de stand van het huidige moreel-psychologische onderzoek handzaam samenvatten.18x Een voorbeeld daarvan is het eerdergenoemde boek Blind Spots van Bazerman en Tenbrunsel.
Ik stip hier kort twee vragen aan. Ten eerste roept dit empirische onderzoek vragen op over het nut van (deugd)ethische reflecties op wie we willen zijn en op besprekingen van morele dilemma’s die – anders dan moreel beraad bijeenkomsten met professionals over actuele dilemma’s – niet tot concrete acties leiden. Moeten dergelijke reflecties niet op zijn minst hand in hand gaan met een bespreking van wat psychologisch onderzoek ons leert over ons gebrek aan zelfkennis en zelfinzicht?19x Van Domselaar, 2020: 3305-3313 is een voorbeeld van zo’n combinatie van een (deugd)ethische en empirische benadering.
Ten tweede roept empirisch onderzoek ook vragen op bij het nut van gedragscodes en van compliance-systemen. Zo wijzen onder andere Bazerman en Tenbrunsel erop dat de invoering van formele compliance-systemen en compliance officers averechts kan werken. Het kan leiden van een verschuiving van intrinsieke naar extrinsieke motivatie en het kan ertoe leiden dat mensen een moreel probleem gaan zien als een economisch vraagstuk.20x Bazerman & Tenbrunsel, 2011, Hoofdstuk 6 is gewijd aan mogelijke schadelijke effecten van codes en compliance officers. Voor een klassieke tekst over het onderscheid tussen compliance- en integrity-based benaderingen, zie Sharp Paine, 1994: 106-117. Er wordt vaak verwezen naar een klassiek onderzoek van Gneezy & Rustichini 2000: 1-17. Dit onderzoek ging onder andere over de effecten van het invoeren van een boete voor ouders die hun kind te laat ophalen bij de kinderopvang. Het effect was niet dat meer ouders op tijd kwamen, maar juist dat meer ouders te laat kwamen, omdat zij het al dan niet te laat ophalen als een economisch in plaats van een moreel vraagstuk gingen beschouwen. Het onderzoek liet ook zien dat het afschaffen van de boete het effect niet ongedaan maakte: het leidde niet tot een reductie van het aantal telaatkomers.
Het accent van beroepsethisch onderwijs aan de rechtenfaculteit moet daarom wat mij betreft minder liggen op bewustwording en analyse van wat juist is, maar meer op problemen en valkuilen bij implementatie van morele inzichten en het weerbaar maken van studenten tegen druk en verleidingen (Gentile, 2010, xiv).2.4 Casusbesprekingen
De moreel-psychologische invalshoek en de kritiek op eenzijdige en soms steriele aandacht voor ethische theorieën, voor deugden en voor intellectuele deliberatie brengt me bij de laatste inhoudelijke invalshoek op professie ethiek, te weten casusbesprekingen. Hierbij maak ik onderscheid tussen het geven van voorbeelden en het bespreken van casus. Voorbeelden spelen uiteraard in alle onderwijsvormen een belangrijke rol, ook in hoorcolleges waarin overdracht van theoretische kennis centraal staat. Casusbesprekingen zijn echter iets anders.
Onder casusbespreking versta ik een uitvoerige en meer diepgaande en gestructureerde bespreking van een casus, bijvoorbeeld met behulp van een moreelberaadmethode, zoals het socratische gesprek, het Utrechts stappenplan of de Nijmeegse methode voor moreel beraad. Moreel beraad is een gestructureerd gesprek onder leiding van een gespreksleider, waarin een morele vraag wordt besproken en beantwoord. Het doel van het beraad kan het oplossen van een specifiek moreel probleem zijn, maar ook het verbeteren van normatieve professionaliteit.21x Voor een overzicht van verschillende methoden en doelen van moreel beraad, zie bijvoorbeeld Manschot & Van Dartel, 2003. Casusbesprekingen vormen een inhoudelijk perspectief, in zoverre daarbij zowel normatief-ethische kennis als ook kennis over methoden van morele deliberatie wordt overgedragen. Daarnaast zijn zij vooral een didactische keuze. Casusbesprekingen zijn voor veel professionals, en zeker in beroepsopleidingen, een belangrijke, zo niet de belangrijkste invalshoek.
In mijn onderwijs spelen ze echter een beperkte rol. De redenen daarvoor zal ik in de volgende paragraaf uiteenzetten. Dit brengt mij bij het tweede onderwerp van mijn bijdrage: de verschillende onderwijsvormen. -
3 Didactiek
In het professie-ethische onderwijs aan rechtenstudenten gebruik ik verschillende, voornamelijk traditionele, werkvormen. De keuze voor een specifieke onderwijsvorm wordt vooral bepaald door het leerdoel van het vak, de fase (Ba, Ma), de studierichting (Nederlands recht of andere richting), de omvang van de groep, het aantal colleges (soms verzorg ik een heel vak – dat zijn meestal zeven colleges – soms gaat het om slechts een (gast)college binnen een vak), en ten slotte, zoals al gezegd, de vraag of studenten relevante praktijkervaring hebben.
3.1 Hoor- en werkcolleges en weekopdrachten
De meeste colleges zijn een combinatie van hoor- en werkcolleges. Zeker bij vakken waarbij de literatuur – al dan niet noodgedwongen – uit losse teksten bestaat, is het belangrijk een doorlopend verhaal te vertellen. Dit geldt niet alleen in grotere groepen, maar ook in kleinere groepen die zich lenen voor een interactieve onderwijsvorm.
Verder werk ik veel met weekopdrachten, die studenten ‘dwingen’ de stof actief te bestuderen. De opdrachten bestaan nooit louter uit kennisvragen, maar bevatten altijd een reflectief en kritisch element. De opdrachten worden deels klassikaal besproken. Het doel daarvan is meerledig: actieve omgang met de stof, en niet alleen kennis maar ook begrip toetsen en discussie bevorderen.
In meer inleidende colleges juridische beroepsethiek speelt het legitimerende grote verhaal over het belang van juridische professies en de onvermijdelijke spanningen tussen vertrouwen, vertrouwelijkheid en onafhankelijkheid enerzijds en verantwoording en toezicht anderzijds een belangrijke rol. Daarnaast komen altijd meer kritische perspectieven, zoals besproken in paragraaf 2.2, aan bod.3.2 Gastdocenten
Naast (hoor)colleges met een primair theoretische insteek, bestaat een van mijn bachelor-vakken uit een reeks colleges verzorgd door gastdocenten uit de rechtspraktijk. Aan de hand van de rode draad ‘onafhankelijkheid en verantwoording in de democratische rechtstaat’ die ik in het inleidende college uiteenzet, vertellen deze gastdocenten over de specifieke kenmerken van hun professies en over eigen ervaringen met die spanning. De studenten hebben nog geen praktijkervaring en ze krijgen in dit vak vaak voor het eerst enig inzicht in het dagelijks reilen en zeilen en in de kleinere en grotere dilemma’s die professionals in de praktijk tegenkomen. De gastdocenten hebben allen vele jaren praktijkervaring, waardoor ze ook kunnen reflecteren op belangrijke veranderingen in de beroepspraktijk.
3.3 Casusbesprekingen
Zoals ik in de vorige paragraaf al vermeldde, spelen voorbeelden in het onderwijs altijd een rol en bij vakken waarbij sommige studenten relevante werkervaring hebben, vraag ik deze studenten ook om hun ervaringen te bespreken in het licht van de besproken theorieën. Casusbesprekingen zouden zich ook goed kunnen lenen voor colleges tijdens of na een praktijkstage. Dan hebben studenten praktijkervaring en hebben ze mogelijk ook zelf een concreet dilemma ervaren. Ik verzorg dergelijk onderwijs niet, en ik zal er daarom hier niet dieper op ingaan.
Casusbesprekingen spelen in mijn onderwijs om de volgende twee redenen een beperkte rol. Ten eerste zijn casusbesprekingen in onderwijs aan rechtenstudenten lastig wegens het gebrek aan relevante werkervaring. Casusbesprekingen met studenten zonder praktische kennis en ervaring zijn steriel en blijven vaak steken in de abstractie van extreme en weinig realistische filosofische gedachte-experimenten, zoals bijvoorbeeld het bekende trolleyprobleem. Een (gast)docent met kennis en ervaring in de professie kan studenten wel een eind meenemen, maar zo’n bespreking is toch wezenlijk anders dan een moreel beraad met studenten die al werkervaring hebben opgedaan.
Een tweede reden om in het onderwijs professie ethiek het accent op kennis van en reflectie op theorieën te leggen, is dat ik het professie ethische onderwijs aan de universiteit vooral als onderdeel van academische vorming beschouw. Daarom kies ik in mijn onderwijs invalshoeken die – anders dan casusbesprekingen – in de beroepsopleiding en in de beroepspraktijk waarschijnlijk niet of althans veel minder aan bod zullen komen. Ook daarom kies ik voor overdracht van theoretische kennis, met name van algemene normatief-ethische theorieën, zoals deontologie, utilisme en deugdethiek, en in mindere mate ook van moreel psychologische theorieën. Daarnaast leg ik het accent op kritische reflectie, vooral ook op huidige ontwikkelingen, zoals de opkomst van gedragscodes met kernwaarden en zorgplichten en de parallelle opkomst van modern publiek management en de verschuiving van de ‘efficiënte’ naar de ‘responsieve’ overheid.3.4 Wetenschapsethiek
In mijn onderwijs spelen casusbesprekingen vooral een rol in onderwijs wetenschapsethiek aan research-masterstudenten. Niet alleen ikzelf heb praktische onderzoekservaring, ook studenten hebben ervaring, te weten met het doen van juridisch en meestal ook van empirisch onderzoek. Zij doen tijdens hun opleiding een onderzoeksstage en hebben ook al ervaring opgedaan met het schrijven van artikelen.
Zo heb ik in een recente casusbespreking over co-auteurschap aan researchmasterstudenten gevraagd niet alleen te reflecteren op de vraag wat volgens hen de juiste handelwijze is, maar ook op de vraag of ze denken dat ze daadwerkelijk op die wijze zullen handelen als ze onverhoopt met die situatie geconfronteerd worden. Ik gebruikte daarbij een hoofdstuk uit het eerdergenoemde boek Blind Spots van Bazerman en Tenbrunsel (Bazerman & Tenbrunsel, 2011, hoofdstuk 4). Daarin maken de auteurs onderscheid tussen de voorspelling van wat je daadwerkelijk zult gaan doen, en je herinnering aan en interpretatie van je handelen achteraf. Op basis van empirisch onderzoek betogen de auteurs dat het voorspellen van wat je gaat doen (het moreel juiste) wordt gestuurd door abstracte morele overwegingen; maar dat wat je daadwerkelijk doet wordt gestuurd door je concrete wensen (geen conflict willen aangaan met iemand van wie je afhankelijk bent), en dat je achteraf je herinneringen en je morele standaarden aanpast. Dat geldt niet alleen voor eigen ‘immorele’ gedragingen, maar ook voor het laten passeren van ‘immoreel gedrag’ van anderen.
Een andere aanpak is om niet, zoals in de hiervoor genoemde casus, een fictief, maar realistisch voorbeeld te bespreken, maar een student die zelf een moreel dilemma heeft ervaren zijn verhaal te laten doen. Het blijkt dat zo’n verhaal meestal veel (meer) indruk maakt. Zo’n bespreking lijkt daarmee ook effectiever om het hiervoor genoemde onderscheid tussen abstracte morele overwegingen en concrete wensen en sociale druk aan de orde te stellen. Net zoals een sprekend voorbeeld ervoor kan zorgen dat een abstract probleem begrepen en vooral ook onthouden wordt, zo kan de bespreking van een waargebeurde casus ervoor zorgen dat een abstract probleem wordt ervaren als een levensecht dilemma. Studenten kunnen hierdoor daadwerkelijk onderkennen dat hun abstracte en rationele should self verschilt van hun concrete en emotionele want self. Met dergelijke besprekingen beoog ik studenten zelfbewuster en meer weerbaar te maken tegen druk en verleidingen en, waar nodig, werkklimaat en -cultuur te veranderen.
Ten slotte vormt ook in de wetenschapsethiek onafhankelijkheid (zie par. 2.1) een belangrijk inhoudelijk thema. Met name de inhoudelijke en functionele vervlechting van rechtswetenschap en rechtspraktijk en het feit dat rechtswetenschap een interpretatieve en ten dele een normatieve wetenschap is, geeft aanleiding voor een kritische reflectie op de rechtswetenschap in het licht van het principe van onafhankelijkheid en artikel 18 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit.22x Met de term inhoudelijke vervlechting doel ik op het feit dat rechtspraktijk en rechtswetenschappers ‘samen’ werken aan het systeem van het recht. Met functionele vervlechting doel ik op het feit dat een deel van de rechtswetenschappers tevens werkzaam is in de rechtspraktijk, als rechter-plaatsvervanger, advocaat of adviseur bijvoorbeeld. Zie bijvoorbeeld de kritische oratie van Vleggeert, 2020. -
4 Conclusies en aanbevelingen
Mijn belangrijkste conclusies en aanbevelingen zijn, ten eerste, dat de afgelopen decennia belangrijke veranderingen in het onderwijs hebben plaatsgevonden. Juridische beroepsethiek werd zo’n twintig jaar geleden nog niet gedoceerd aan de Faculteit Rechtsgeleerdheid in Groningen. Nu zijn er verschillende vakken en losse colleges juridische beroepsethiek. Tegelijk moet worden geconstateerd dat juridische beroepsethiek ook nu nog niet in alle fasen en in alle studierichtingen expliciet aan bod komt. Mijn aanbeveling is dat meer systematisch wordt onderzocht in welke opleidingen en in welke fasen beroepsethiek aan bod moet komen. Het meest prominent is beroepsethiek aanwezig in het onderwijs in de research master en de PhD-opleiding. Daarin staat uiteraard niet de juridische beroepsethiek, maar de wetenschapsethiek centraal.
Een tweede conclusie is dat casusbesprekingen met studenten zonder relevante ervaring lastig zijn. Casusbesprekingen passen wel goed in de context van praktijkstages en moot courts. In mijn onderwijs juridische beroepsethiek spelen casusbesprekingen een beperkte rol. Ten eerste is mijn ervaring dat colleges door professionals uit de praktijk en casusbesprekingen met professionals en studenten die daadwerkelijk met een dilemma geconfronteerd werden veel effectiever zijn om bepaalde boodschappen over te brengen dan een bespreking van fictieve en abstracte casus. Ten tweede is mijn onderwijs gebaseerd op de volgende twee uitgangspunten: ten eerste het overdragen van (theoretische) kennis die studenten naar alle waarschijnlijk niet in de praktijk zullen verwerven, en ten tweede het opleiden tot reflectieve en kritische denkers (academische vorming). Het accent ligt dus op verwerving van kennis van vooral normatief ethische theorieën en fundamentele, ethische concepten en op kritische reflectie op de heersende legitimaties van de bijzondere positie van juridische professionals.
Een derde aanbeveling is dat in het onderwijs beroepsethiek niet alleen aandacht wordt besteed aan ethische theorieën, maar ook aan empirisch, met name moreel psychologisch onderzoek, dat professionals het inzicht geeft dat zij niet alleen behept zijn met bounded rationality maar evenzeer met bounded ethicality.23x De term bounded ethicality ontleen ik aan Bazerman & Tenbrunsel, 2011. Literatuur Bandura, A. (2002). Selective Moral Disengagement in the Exercise of Moral Agency. Journal of Moral Education, 31(2), 101-119.
Bauw, E., de Wolff, D.J.B., de Meijer, M.E., & Westerveld, M. (2019). Togadragers in de rechtsstaat. Den Haag: Boom juridisch.
Bazerman, M.H. & Tenbrunsel, A.E. (2011). Blind Spots. Why We Fail to Do What’s Right and What to Do about It. Princeton: Princeton University Press.
Bruijn, H. de (2006). Prestatiemeting in de publieke sector. Tussen professie en verantwoording (2e herziene druk). Den Haag: Boom Lemma.
Darley, J.M. & Latané, B. (1968). Bystander Intervention in Emergencies: Diffusion of Responsibility. Journal of Personality and Social Psychology, 8(4), 377-383.
Domselaar, I. van (2020). Professionele identiteit en beroepsethiek voor advocaten. Pleidooi voor (meer) realisme. Nederlands Juristenblad, 43, 3305-3313.
Festinger, L. (1957). A Theory of Cognitive Dissonance. California: Stanford University Press.
Foucault, M. (1975). Surveiller et Punir: Naissance de la Prison. Parijs: Gallimard.
Gentile, M.C. (2010). Giving Voice to Values. Temple New Haven: Yale University Press.
Gneezy, U. & Rustichini, A. (2000), A Fine Is a Price. Journal of Legal Studies, 29(1), 1-17.
Illich, I. (1977). Disabling Professions. London: Marion Boyars.
Lindeman, J. & Sikkema, E. (2021). De aanwijzingsbevoegdheid (niet) ter discussie? Nederlands Juristenblad, 9, 697-698.
Lindeman, J.W.M. (2018). Het Openbaar Ministerie in 2018: het zijn de magistraten die het verschil moeten maken. Strafblad, Mei 2018, 27-39.
Luban, D. (2003-2004). Integrity: Its Causes and Cures. 72 Fordham L. Rev. (279), 279-310.
Mackor, A.R. (2011a). Grenzen aan professionele autonomie. Rede uitgesproken bij het aanvaarden van het ambt van gewoon hoogleraar professie-ethiek, in het bijzonder van juridische professies. https://www.rug.nl/staff/a.r.mackor/mackor-oratie-2011-definitief.pdf. (laatst bezocht op 3 april 2021).
Mackor, A.R. (2011b). Grenzen aan professionele autonomie. RMTh, 172(4), 143-150.
Mackor, A.R. (2014). Rechterlijke macht: geschraagd of ondermijnd door kernwaarden? RMThemis, 175(1), 6-9.
Mackor, A.R. (2017). Rechterlijke gedragscodes. Over hun juridische status en het vertrouwen in de rechtspraak. In H.D. Tolsma & P. de Winter (Red.). De wisselwerking tussen recht en vertrouwen bij toezicht en handhaving (pp. 87-110). Den Haag: Boom juridisch.
Mackor, A.R. (2020). Juridische beroepsethiek. In A. Berlee e.a., De toekomst van de jurist, de jurist van de toekomst. (pp. 75-107) (Handelingen Nederlandse Juristen-Vereniging, vol. 150). Deventer: Wolters Kluwer.
Manschot, H. & Dartel, H. van (2003) (Red.). In gesprek over goede zorg. Overlegmethoden voor ethiek in de praktijk. Amsterdam: Boom.
Osborne, D. & Gaebler, T. (1992). Reinventing Government. Reading, MA: Adderson-Wesley Publishing Company.
Padilla, A., Hogan, R., & Kaiser, R.B. (2007). The Toxic Triangle: Destructive Leaders, Susceptible Followers, and Conducive Environments. The Leadership Quarterly, 18(2007), 176-194.
Sharp Paine, L. (1994). Managing for Organizational Integrity. Harvard Business Review, March-April 1994), 106-117.
Soeharno, J. (2014). Kernwaarden. Een erekwestie. RMThemis, 175(1), 3-6.
Verburg, M. (2021). Met D66 op weg naar de politiestaat? Nederlands Juristenblad, 282, afl. 4, 304.
Verkijk, R. (2011). Vrije advocatuur – de verhouding tussen de zesde kernwaarde en de autonomie van de advocaat. RMThemis, 2011-4, 159-164.
Vleggeert, J. (2020). Over onafhankelijkheid, de verschraling van het fiscale debat en wat we daaraan kunnen doen. Oratie Universiteit Leiden, 30 oktober 2020. https://www.medewerkers.universiteitleiden.nl/binaries/content/assets/rechtsgeleerdheid/fiscaal-en-economische-vakken/belastingrecht/oratie-vleggeert.pdf (laatst bezocht op 6 april 2021).
Wesselink, J.H. (2011). De magistratelijkheid van het Openbaar Ministerie. RMTh, 172(4), 179-184.
- * Ik dank de reviewers voor hun constructieve commentaar.
-
1 Ik beperk me hier tot mijn ervaringen met het doceren aan studenten rechtsgeleerdheid. Ik heb ook beroepsethiek gedoceerd aan juridische professionals, met name aan rechters, officieren van justitie, en aan studenten van de faculteiten Wijsbegeerte en Godgeleerdheid & Godsdienstwetenschap in Groningen. Deze ervaringen zal ik niet bespreken, maar zij hebben uiteraard wel een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van mijn visie op de inhoud en de didactiek van dit onderwijs.
-
2 Zie over het onderwerp van deze paragraaf vooral mijn tweede oratie, Mackor, 2011a. Deze is tevens verschenen in een themanummer over professionele autonomie: Mackor, 2011b: 143-150.
-
3 Ik gebruik de term moraal om de normen en waarden etc. aan te duiden die leidend zijn voor het gedrag; met de term ethiek verwijs ik naar (onder andere normatieve) theorieën over moraal.
-
4 Ik gebruik in het vervolg van deze bijdrage de termen hij en zijn.
-
5 Over de zesde kernwaarde, zie onder meer Commissie Advocatuur (commissie-Van Wijmen), Een maatschappelijke Orde, 24 april 2006. Voor kritiek, zie onder andere Verkijk, 2011: 159-164. De zesde kernwaarde is uiteindelijk wel in artikel 10a lid 1 van de Advocatenwet opgenomen, maar niet als aparte kernwaarde.
-
6 Zie met name de Tweede Nota van Wijziging bij de wet tot aanpassing van de Advocatenwet, de Wet op de rechtsbijstand en de Wet tarieven in burgerlijke zaken in verband met de positie van de advocatuur in de rechtsorde, Kamerstukken II 201/11, 32382, 8. Dit voorstel leidde tot veel kritiek, niet alleen van de Orde, maar onder andere ook van de Raad voor de rechtspraak (Rvdr). Zie bijvoorbeeld de brief van de Rvdr van 10 november 2011. Het gewijzigde wetsvoorstel is aan de bezwaren tegemoetgekomen.
-
7 Bij zorgprofessionals speelt de hiervoor besproken spanning tussen vertrouwelijkheid en verantwoording ook een centrale rol. Ook zij hebben een functie bij de realisering van een belangrijk maatschappelijk doel (gezondheid). Zij hebben echter geen specifieke taak bij het bewaken en in stand houden van de democratische rechtsstaat waarbinnen goede gezondheidszorg als algemeen belang gerealiseerd wordt.
-
8 Ik verwijs hier kortheidshalve alleen naar de (ook internationaal) niet onomstreden artikelen 127 e.v. RO, die bepalen dat de minister aanwijzingen kan geven in concrete zaken. Zie met name Raad van Europa Rec 2000(19) onder 13 aanhef en sub f en het Explanatory Memorandum voetnoot 9. Zie ook Wesselink, 2011: 179-184. Overigens is 25 november 2020 een wetsvoorstel Wet verval bijzondere aanwijzingsbevoegdheid OM van D66Kamerlid Groothuizen in consultatie gegaan. Zie daarover onder andere Verburg, 2021: 304 en de reactie van Lindeman & Sikkema, 2021: 697-698. Zie meer algemeen over het OM bijvoorbeeld Bauw e.a., 2019: 141-197 en Lindeman, 2018: 27-39.
-
9 Naar aanleiding van de herziening van het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand berekende de Nederlandse orde van advocaten dat de overheid in 61% van de gefinancierde zaken partij is. Zie bijlage 1 van de Position Paper Rondetafelgesprek rechtsbijstand van de (NOvA) 25 januari 2018. https://www.advocatenorde.nl/nieuws/rondetafelgesprek-gefinancierde-rechtsbijstand (laatst geraadpleegd op 11 april 2021). Op mijn vraag aan het Rechtspraak Servicecentrum wat het percentage is in alle (gefinancierde en niet gefinancierde) zaken, kreeg ik het volgende antwoord: ‘Van het aantal ingestroomde zaken in 2019 in eerste aanleg (kanton, civiel recht, bestuursrecht en strafrecht) is in 18% de overheid partij in een zaak. … In het civiel recht en bij kantonzaken zijn zaken geselecteerd waarbij de Staat/Rijksoverheid partij is/was. Het is niet mogelijk om efficiënt zaken te selecteren waarbij lagere overheden, ZBO’s, RWT’s betrokken zijn.’ (persoonlijke correspondentie, 9 april 2021).
-
10 Daarmee bedoel ik niet te zeggen dat het uitsluitend juridische professies zijn die een cruciale rol spelen bij het bewaken van de democratische rechtsstaat, denk bijvoorbeeld ook aan de journalistiek. De toeslagenaffaire illustreert het belang van onafhankelijke onderzoeksjournalistiek en van onafhankelijke rechtswetenschap. Vrijwel alle rechtswetenschappelijke publicaties over de ‘toeslagen-uitspraken’ van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn pas verschenen nadat de Afdeling in 2019 is ‘omgegaan’. De vraag rijst of de Afdeling al eerder tot een ander oordeel zou zijn gekomen als er al gedegen rechtswetenschappelijke publicaties zouden zijn verschenen over de uitleg van de wet. Zie ook noot 8 hiervoor voor een voorbeeld van kritische rechtswetenschappelijke besprekingen van wetgeving(svoorstellen).
-
11 Zie over het onderwerp van deze paragraaf onder meer het eerste deel van mijn preadvies ‘Juridische beroepsethiek’, in Berlee e.a., 2020: 75-107, op 77-82. Zie verder onder andere Mackor, 2014: 6-9 en Mackor, 2017: 87-110.
-
12 Meer hierover in het eerste deel van mijn preadvies: Mackor, 2020.
-
13 Ik noem hier ter illustratie de Gedragscode van het OM uit 2005 (met regels) en uit 2012 (met kernwaarden en een expliciete afwijzing van regels). Ik kon de codes overigens niet meer vinden op de site van het OM, wel op https://om.archiefweb.eu/#archive (laatst bezocht 21 januari 2021).
-
14 Ik noem hier ter illustratie de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit van de VSNU uit 2004 (zonder regels) en uit 2018 (met regels). Zie https://www.vsnu.nl/files/documenten/Nederlandse%20gedragscode%20wetenschappelijke%20integriteit%202018.pdf (laatst bezocht 21 januari 2021).
-
15 Zie bijvoorbeeld de discussie tussen Jonathan Soeharno en Anne Ruth Mackor in de rubriek ‘Van twee kanten’ in RMThemis (Soeharno, 2014: 3-6 en Mackor, 2014: 6-9.
-
16 Zie over het onderwerp van deze paragraaf ook het tweede deel van mijn preadvies: Mackor 2020.
-
17 Luban, 2003-2004: 279-310.
-
18 Een voorbeeld daarvan is het eerdergenoemde boek Blind Spots van Bazerman en Tenbrunsel.
-
19 Van Domselaar, 2020: 3305-3313 is een voorbeeld van zo’n combinatie van een (deugd)ethische en empirische benadering.
-
20 Bazerman & Tenbrunsel, 2011, Hoofdstuk 6 is gewijd aan mogelijke schadelijke effecten van codes en compliance officers. Voor een klassieke tekst over het onderscheid tussen compliance- en integrity-based benaderingen, zie Sharp Paine, 1994: 106-117. Er wordt vaak verwezen naar een klassiek onderzoek van Gneezy & Rustichini 2000: 1-17. Dit onderzoek ging onder andere over de effecten van het invoeren van een boete voor ouders die hun kind te laat ophalen bij de kinderopvang. Het effect was niet dat meer ouders op tijd kwamen, maar juist dat meer ouders te laat kwamen, omdat zij het al dan niet te laat ophalen als een economisch in plaats van een moreel vraagstuk gingen beschouwen. Het onderzoek liet ook zien dat het afschaffen van de boete het effect niet ongedaan maakte: het leidde niet tot een reductie van het aantal telaatkomers.
-
21 Voor een overzicht van verschillende methoden en doelen van moreel beraad, zie bijvoorbeeld Manschot & Van Dartel, 2003.
-
22 Met de term inhoudelijke vervlechting doel ik op het feit dat rechtspraktijk en rechtswetenschappers ‘samen’ werken aan het systeem van het recht. Met functionele vervlechting doel ik op het feit dat een deel van de rechtswetenschappers tevens werkzaam is in de rechtspraktijk, als rechter-plaatsvervanger, advocaat of adviseur bijvoorbeeld. Zie bijvoorbeeld de kritische oratie van Vleggeert, 2020.
-
23 De term bounded ethicality ontleen ik aan Bazerman & Tenbrunsel, 2011.
Citeerwijze van dit artikel:
Anne Ruth Mackor, ‘Onderwijs juridische beroepsethiek aan rechtenstudenten’, 2021, juli-september, DOI: 10.5553/REM/.000054
Law and Method |
|
Article | Onderwijs juridische beroepsethiek aan rechtenstudentenSpecial issue on Education in (Professional) Legal Ethics, Emanuel van Dongen & Jet Tigchelaar (eds.) |
Keywords | professional ethics, legal ethics, research ethics, moral psychology |
Authors | Anne Ruth Mackor * xIk dank de reviewers voor hun constructieve commentaar. |
DOI | 10.5553/REM/.000054 |
Show PDF Show fullscreen Abstract Author's information Statistics Citation |
This article has been viewed times. |
This article been downloaded 0 times. |
Anne Ruth Mackor, 'Onderwijs juridische beroepsethiek aan rechtenstudenten', LaM July 2021, DOI: 10.5553/REM/.000054
In dit artikel geeft de auteur haar visie op het onderwijs in beroepsethiek aan rechtenstudenten. Ze bespreekt de inhoud van de juridische beroepsethiek en enkele didactische aspecten. De auteur maakt onderscheid tussen rechtvaardigende perspectieven, die een explicatie en rechtvaardiging van een onderscheidende juridische beroepsethiek en -moraal mogelijk maken, en kritische perspectieven, die een kritische beoordeling van die rechtvaardigende verhalen mogelijk maken. Ze benadrukt daarbij het belang van empirische, in het bijzonder sociaal- en moraalpsychologische benaderingen in het onderwijs van beroepsethiek. Ze wijst op het feit dat studenten niet beschikken over relevante praktijkervaring en dat dit een obstakel vormt voor diepgaande casusanalyses. In de conclusie betoogt de auteur dat de belangstelling en de ruimte voor het onderwijs in beroepsethiek aan rechtenstudenten sinds het nieuwe millennium wel is toegenomen, maar dat meer systematische reflectie op deze vakken nodig is. Ook stelt ze dat bij het onderwijs in beroepsethiek aan rechtenstudenten die nog geen werkervaring hebben in een specifieke beroepspraktijk, de nadruk zou moeten liggen op thema’s die in de beroepsopleiding minder aandacht krijgen. Het accent moet meer liggen op het verwerven van ethische en empirische theoretische kennis en kritische reflectie op rechtvaardigende verhalen, en minder op discussie over concrete gevallen. Haar laatste aanbeveling is dat in het onderwijs niet alleen normatief-ethische theorieën aan de orde moeten komen, maar ook empirische inzichten over bounded ethicality. |