Fenr_cover
Rss

Family & Law


About this journal  
Found articles Expand all abstracts
Article

Access_open Religie en cultuur in familierechtelijke beslissingen over kinderen

Authors Mr. dr. Merel Jonker, Rozemarijn van Spaendonck and Mr. dr. Jet Tigchelaar
AbstractAuthor's information

    In deze bijdrage worden de resultaten gepresenteerd van een uitgebreid jurisprudentieonderzoek naar de wijze waarop religie en cultuur betrokken worden in de overwegingen van de rechter in familierechtelijke beslissingen over kinderen in Nederland. Naast een kwantitatief overzicht van de gepubliceerde jurisprudentie worden de uitspraken inhoudelijk ontsloten en geanalyseerd aan de hand van thema's zoals bloedtransfusies, cultuurverschillen en identiteitsontwikkeling, rituelen (besnijdenis en doop) en schoolkeuze. Bij de analyse wordt onderscheid gemaakt tussen de rechten van het kind en de rechten van ouders, en wordt ingegaan op de vraag welke criteria de rechter hanteert voor de afweging van de rechten van het kind en diens ouders. Ook wordt besproken in hoeverre internationale normen herkenbaar zijn in de overwegingen van de rechter. Uit de 79 rechtszaken waarin de rechter overwegingen wijdt aan religie en cultuur, blijkt dat deze aspecten zowel positieve als negatieve effecten kunnen hebben op het belang van het kind en met name op de identiteitsontwikkeling van het kind. De rechter hanteert hierbij criteria zoals: schade voor de gezondheid van het kind, sociale aansluiting met anderen van dezelfde religieuze of culturele achtergrond, en praktische overwegingen.
    This contribution presents the results of an extensive Dutch case law study on the way in which religion and culture play a role in the considerations of judges in family law decisions regarding children. In addition to a quantitative overview of the published case law in the Netherlands, the decisions are analysed on the basis of themes such as blood transfusion, culture differences and identity development, rituals (circumcision and baptism), and choosing a school. In the analysis, a distinction is made between the rights of the child and the rights of parents. Furthermore, the criteria which the judge deploys to balance the rights of the child and the rights of its parents are addressed. Finally, the extent to which international legal standards can be identified in the considerations of the judge is discussed. From the 79 cases in which the judge consider to religion and culture, it appears that these aspects can have both positive and negative effects upon the best interests of the child, and in particular upon the identity development of the child. In these cases, the judge uses criteria such as: harm to the health of the child, social connections with others of the same religious and cultural background, and practical day-to-day considerations.


Mr. dr. Merel Jonker
Merel Jonker is als universitair docent verbonden aan de vakgroep Privaatrecht van de Universiteit Utrecht en aan het Utrecht Centre for European research into Family Law (UCERF).

Rozemarijn van Spaendonck
Rozemarijn van Spaendonck is Legal Research Master student en is vanaf 1 november 2015 als aio verbonden aan de vakgroep Strafrecht van de Universiteit Utrecht.

Mr. dr. Jet Tigchelaar
Jet Tigchelaar is als universitair docent verbonden aan de vakgroep Staats- en bestuursrecht en rechtstheorie van de Universiteit Utrecht en aan het Utrecht Centre for European research into Family Law (UCERF).

    Dit is een verslag van het symposium over de knelpunten van de invoering van de beperkte gemeenschap van goederen, dat op 22 mei 2015 aan de Universiteit Utrecht werd gehouden. Het wetsvoorstel houdt - kort samengevat - in, dat voorhuwelijks vermogen, erfenissen en giften niet langer in de huwelijksgoederengemeenschap vallen. Op dit symposium werd het wetsvoorstel besproken en de daarop gerichte kritiek samengevat in 4 knelpunten. Ook werd het wetsvoorstel in internationaal perspectief geplaatst door sprekers uit Duitsland, Zweden en België. In internationaal opzicht is de algehele gemeenschap uniek en zowel in binnen- als buitenland wordt zij als ouderwets beschouwd.
    Als probleem van het voorgestelde stelsel wordt ervaren dat men tijdens het huwelijk geen administratie bijhoudt en dat dat bij de afwikkeling na ontbinding problemen gaat opleveren. Echter, het huidige bewijsvermoeden, zoals dat is neergelegd in art. 1:94 lid 6 BW, blijft van kracht in het wetsvoorstel. De zaaksvervangingsregel van 1:95 lid 1 BW wordt ook gehandhaafd. Besproken is de Belgische oplossing voor mogelijke problemen, inhoudende dat een goed dat voor meer dan de helft van de prijs uit eigen vermogen is gefinancierd alleen dan buiten de gemeenschap valt als partijen dat verklaren bij notariële akte.
    Het wetsvoorstel geeft een regeling om de echtgenoot mee te laten profiteren van het ondernemingsvermogen dat de ander buiten de gemeenschap opbouwt. De moeilijkheid hierbij is hoe de vergoeding jegens de niet-werkende echtgenoot berekend moet worden. Ten slotte is in het nieuwe wetsvoorstel geprobeerd tegemoet te komen aan het probleem dat een echtgenoot geconfronteerd wordt met schuldeisers van de andere echtgenoot. Om dit te bereiken zijn art. 1:96 BW en art. 61 Fw gewijzigd met als gevolg dat de positie van de schuldeiser tot normale proporties wordt teruggebracht.
    Een grote meerderheid van de aanwezigen bleek positief te zijn over het nieuwe wetsvoorstel: ongeveer 90 procent was voor invoering in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
    This is a conference report on a symposium held at the University of Utrecht on the 22nd of May on the legislative proposal for the introduction of a limited community of property in the Netherlands. The legislative proposal entails – in a nutshell – that pre-matrimonial property, inheritances and gifts no longer form a part of the community of property. During this symposium, the legislative proposal was discussed and the critique was summarized into four key issues. The legislative proposal was also placed in an international perspective by speakers from Germany, Sweden and Belgium. In the international perspective the Dutch community of property regime is unique and it is regarded as outdated in both the Netherlands and abroad. In the proposed new regime it is considered that spouses do not keep an administration of their assets during their marriage, which can cause problems after dissolution of the community. However, the rebuttal presumption of Article 1:94 para. 6 Dutch Civil Code, is upheld in the new proposal. The current rule of substitution as stated in Article 1:95 Dutch Civil Code is also maintained. The Belgian solutions to possible difficulties is discussed, in which property is only excluded from the community of property when more than half of the price has been financed by personal assets and this is declared in a notarial deed.Furthermore, the legislative proposal allows the non-working spouse to share in the profits of the business assets acquired by the work of the other spouse which are built up outside the community. The remaining difficulty is how the reimbursement claim should be calculated. Lastly, the legislative proposal attempts to prevent a spouse from being confronted by creditors of the other spouse. In order to achieve this, Article 1:96 Dutch Civil Code and Art. 61 Insolvency Law are amended in such a way that the position of the creditor is brought back tonormal proportions.A great majority of those present appeared to be positive about the legislative proposal; 90 percent voted in favour of incorporating it into Book 1 of the Dutch Civil Code.


Bas Legger
Bas Legger is student Notarial and Civil Law at the University of Groningen.

Tiddo Bos
Tiddo Bos is research master student Notarial and Civil Law at the University of Groningen.

    Op 11 februari 2015 heeft het Comité van Ministers van de Raad van Europa de Recommendation on preventing and resolving disputes on child relocation aangenomen. Dit is het eerste Europese instrument over het verhuizen met kinderen na scheiding. De Recommendation heeft een duidelijk tweeledig doel: het voorkomen van conflicten over verhuizingen met kinderen en, indien een conflict is gerezen, het bieden van richtsnoeren voor het oplossen daarvan. In deze bijdrage staan in de eerste plaats de inhoud van de Recommendation en de daarbij gemaakte keuzes centraal. Daarnaast wordt ingegaan op de vraag wat deze Recommendation kan betekenen voor het Nederlandse recht en de toepassing daarvan in verhuiszaken. In de Recommendation worden enige, naar het oordeel van de auteur verstandige keuzes gemaakt. Zo verdient het stevig inzetten op alternatieve geschiloplossing steun. Daarnaast is de aanbevolen afzonderlijke beoordeling van het belang van het kind, zonder dat dit belang echter de doorslag hoeft te geven, in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Hoge Raad in verhuiszaken. Ook het pleidooi voor een neutrale, kind-gecentreerde, casuïstische benadering door de rechter strookt met de wijze waarop Nederlandse rechters tot hun beslissingen in verhuiszaken komen. Specifieke verhuiswetgeving op deze punten, zoals de Recommendation voorstelt, acht de auteur dan ook niet nodig. Wel zou de wettelijke verankering van de in de Recommendation voorgestelde formele notificatieplicht kunnen bijdragen aan het voorkomen van verhuisconflicten. Krachtens deze plicht dient de ouder met een verhuiswens de andere ouder – schriftelijk en binnen een redelijke termijn – te informeren over de voorgenomen verhuizing. Hoewel de verwachtingen van het daadwerkelijke effect van de Recommendation als niet-bindend instrument niet al te hoog gespannen moeten zijn, draagt deze bij aan de erkenning van verhuizing met kinderen als een (hoog)potentieel conflictueuze aangelegenheid.
    On the 11th February 2015 the Committee of Ministers of the Council of Europe adopted the Recommendation on preventing and resolving disputes on child relocation. This is the first European instrument on child relocation. The aim of the Recommendation is twofold: preventing relocation disputes, and in case of a dispute, providing guidelines for solving them. This contribution firstly intends to examine the principles of the Recommendation and the choices that has been made during the drafting process. Secondly, it will look at the question of to what extent the Recommendation could lead to any adjustments of Dutch law and its application in relocation cases. In the opinion of the author, a number of prudent choices have been made in the Recommendation. In the first place, the encouragement of alternative dispute resolution ought to be supported. Secondly, the recommended individual and separate assessment of the best interests of the child (whose interests are, however, not decisive) is in accordance with the case law of the Supreme Court of the Netherlands in relocation cases. The plea for a neutral, child centered, case-by-case approach by the court is also consistent with the way in which Dutch courts make their decisions in relocation cases. Specific relocation legislation in this regard is not necessary in the opinion of the author. However, a legislative provision requiring the relocating parent to inform the other parent prior to the intended relocation might contribute to the prevention of disputes on child relocation. Although expectations concerning the actual effect of the Recommendation as a non-binding instrument should not be too high, it nevertheless contributes to the recognition of child relocation as an issue with a high potential for conflict.


Prof. mr. Lieke Coenraad
Prof. mr. Lieke Coenraad is Professor of Private Law and Dispute Resolution at the law faculty of VU University Amsterdam. She is also deputy judge at the Court of Appeal of Amsterdam.
Article

Access_open Draagmoederschap naar Belgisch en Nederlands recht

Authors Dr. Liesbet Pluym Ph.D.
Abstract

    Zowel in België als in Nederland komt draagmoederschap voor. Deze bijdrage heeft tot doel om de houding van de twee buurlanden ten aanzien van dit controversiële fenomeen te onderzoeken en te vergelijken.
    De wensouders en draagmoeders ervaren meerdere juridische obstakels. Zo blijkt in beide landen de draagmoederschapsovereenkomst niet geldig en evenmin afdwingbaar te zijn. Hoewel in Nederland de mogelijkheid bestaat om het ouderlijk gezag over te dragen van draagmoeder naar wensouders, is het ook daar, net zoals in België, allesbehalve evident om de band tussen kind en wensouders juridisch te verwezenlijken. Noch de oorspronkelijke, noch de adoptieve afstamming is aan het fenomeen aangepast. Vooral voor Nederland is dit vreemd aangezien de Nederlandse wetgeving uitdrukkelijk bepaalt onder welke voorwaarden medisch begeleid draagmoederschap toegelaten is. De wet schept met andere woorden een gezondheidsrechtelijk kader, maar regelt niet de gevolgen van het draagmoederschap. In België is er daarentegen geen enkele wetgeving betreffende draagmoederschap. Dit betekent dat de onaangepaste wetgeving betreffende medisch begeleide voortplanting van toepassing is op draagmoederschap. Over deze toepassing en de gevolgen ervan bestaat evenwel onduidelijkheid. Commercialisering van draagmoederschap leidt ook tot problemen. In Nederland is professionele bemiddeling en het openbaar maken van vraag en aanbod met betrekking tot draagmoederschap strafbaar gesteld. Daarnaast kunnen de omstandigheden van een zaak waarin het kind als het ware verkocht wordt aan de wensouders zowel in België als in Nederland leiden tot andere misdrijven. Gelet op dit alles begeven sommige wensouders zich naar het buitenland om daar beroep te doen op draagmoederschap. Wensen zij terug te keren met het kind naar het land van herkomst, dan leidt dit in beide buurlanden tot internationaalprivaatrechtelijke problemen.
    Door het gebrek aan een algemeen wettelijk kader, is het draagmoederschapsproces in beide landen vaak een calvarietocht. Dit leidt tot rechtsonzekerheid. Oproepen tot een wettelijk ingrijpen bleven tot nu toe echter onbeantwoord.
    Surrogacy is practiced in Belgium and the Netherlands. The aim of this contribution is to compare the many legal aspects of the phenomenon. In both countries legal problems surround surrogacy: the surrogacy contract is unenforceable; it is difficult for the intended parents to become the legal parents; commercial surrogacy can result in criminal sanctions and cross-border surrogacy leads to limping legal relations. The main differences between the two legal systems are that in Belgium there is no regulation at all, while in the Netherlands, professional mediation and advertising in surrogacy are explicitly forbidden and Dutch law provides a limited health law regulation. In both countries scholars have pressed the need for legal change.


Dr. Liesbet Pluym Ph.D.

    Those who talk can be heard. Those who are allowed to talk may be listened to. This study is an attempt to give legal voice to those who cannot talk or are usually not listened to: children. This study is about the attention given to their interests, the best interests of the child. When these interests are immersed in a minority context, children may be overlooked for different reasons, including discriminatory attitudes or prejudice regarding their families. Law and its interpretation must be changed in order to include the difference. This study discusses the best interests of the child principle with special attention to its legal relevance in cases where lesbians, gays, bisexual and transgender (LGBT) are, or want to be, parents. The authoritative source for the interpretation of the principle is the United Nations (UN) Convention on the Rights of the Child (CRC). The analysis focuses on the European Court of Human Rights (ECtHR) and its case law. The study aims to explore the Court’s approach to the best interest of the child and identify whether the principle is being consistently applied in cases involving LGBT families, given the fact that sexual orientation and gender identity are still sensitive issues in Europe. This is done by comparing these cases to cases lodged by applicants who were not identified as an LGBT person. The margin of appreciation doctrine and the lack of European consensus on sexual minorities’ rights are confronted with the urgent paramount consideration that has to be given to children’s best interests. The analysis explores whether there is room for detecting a possible Court’s biased approach towards the concept of the best interests of the child. This study challenges the Court’s decisions in the sense that the focus should not only be at the LGBT parents’ rights to private and family life, but also at the interests of their daughters and sons. This is an attempt to call upon the ECtHR and all states not only to actively fight discrimination against LGBT persons, but, ultimately, to stop interpreting the concept of the best interests of the child in an arguably biased way, and to consider the principle’s legal value in any decision, regardless of their parents’ sexual orientation, gender identity or any other distinction.


Mr. Gabriel Alves de Faria
Gabriel Alves de Faria is a Brazilian lawyer, LGBTI activist and human rights specialist who holds a Law degree from the Federal University of Espirito Santo and a European Master’s Degree in Human Rights and Democratisation (E. MA/EIUC - Utrecht University). Among other legal and social experiences in the human rights field, Gabriel has worked as a researcher in comparative sexual orientation Law at Leiden University and most recently as a Fellow and consultant lawyer at the LGBTI Rapporteurship of the Inter-American Commission on Human Rights in Washington, DC. His latest project is a documentary on the situation of LGBTI persons in Southeast Asia.