De vrije mening van politici
‘Met mij staat de vrijheid van meningsuiting van minstens 1.5 miljoen mensen terecht,’ twitterde Geert Wilders op 3 oktober 2010 aan de vooravond van de nadien tijdelijk afgebroken rechtszaak waarin hij wordt aangeklaagd wegens het aanzetten tot haat en discriminatie en wegens groepsbelediging. En hoewel Wilders zijn uitspraak vooral bedoelde als een aanklacht tegen het vermeende ‘politieke’ karakter van het proces, gaat zijn uitspraak wel degelijk naar de kern van de zaak. Wat het proces, ook vanuit rechtsfilosofische hoek, zo interessant maakt, is dat het ons opnieuw confronteert met de vraag naar de grenzen van de vrije meningsuiting in een democratische rechtsstaat als de onze, alsook met de vraag naar de meer precieze rol en verantwoordelijkheid van politici in dit verband.
Dat de vraag naar de grenzen van de vrijheid van meningsuiting van politici een moeilijke kwestie is, waarover de intuïties en ideeën sterk uiteenlopen, blijkt onder meer uit het feit dat ook het Europees Hof voor de Rechten van de Mens er niet in slaagt hierover een consequent standpunt in te nemen.1xRick Lawson, ‘Wild, wilder, wildst. Over de ruimte die het EVRM laat voor de vervolging van kwetsende politici,’ NJCM-Bulletin 33 (2008) 4: 469–84. Op het ene ogenblik benadrukt het Hof dat de vrijheid van meningsuiting ‘in het bijzonder van belang is voor een verkozen vertegenwoordiger van het volk. Hij vertegenwoordigt zijn electoraat, trekt aandacht voor wat hen bezighoudt en verdedigt hun belangen’.2xEHRM 23 april 1992, nr. 11798/85 (Castells/Spanje), § 42, eigen vertaling. Op een ander moment benadrukt het Hof dan weer dat ‘de strijd tegen elke vorm van onverdraagzaamheid onlosmakelijk deel uitmaakt van de bescherming van de rechten van de mens’ en dat het daarom ‘van cruciaal belang is dat politici vermijden om in hun publieke discoursen woorden te verspreiden die de onverdraagzaamheid mogelijk kunnen voeden’.3xEHRM 6 juli 2006, nr. 59405/00 (Erbakan/Turkey), § 64, eigen vertaling. Deze tegenstrijdigheid illustreert daarmee dat het in deze discussie voor de hand liggende argument dat een volksvertegenwoordiger namens zeer vele mensen tegelijkertijd spreekt – het argument waar ook Wilders zich op beroept – in twee richtingen snijdt. De uitspraken van een politicus moeten bij uitstek beschermd worden omdat een politicus de belangen en zorgen van een grotere groep mensen verwoordt, maar tegelijkertijd hebben de woorden van die politicus ook net daarom een grotere impact en kunnen ze in grotere mate schade aanrichten of ervaren worden als een belediging.
Wat deze kwestie voor mij als politiek filosoof interessant maakt, is dat het een mooi voorbeeld is van hoe recht en politiek uiteindelijk toch altijd weer met elkaar verweven zijn. Die verwevenheid situeert zich ten eerste op het theoretische vlak. De conceptuele verwarring van onder meer het Europese Hof is volgens mij terug te voeren op het feit dat het Hof geen coherente visie heeft op hoe de democratie in de Europese rechtsstaat precies begrepen moet worden. De spanning die tot uiting komt in de argumentatie van het Hof is het gevolg van een dieperliggende politiek-theoretische tegenstelling tussen een proceduralistische en een militante visie op democratie. Volgens het proceduralistische model zijn alle politieke spelers die zich minimaal aan de regels van het spel houden ipso facto legitieme deelnemers aan het democratische bedrijf en vormt bijna elke inperking van hun vrijheid van meningsuiting of hun vrijheid van associatie een ongerechtvaardigde rem op het tegensprekelijke democratische debat. Volgens het militante model van democratie moet een democratie in eerste instantie afgemeten worden aan de mate waarin ze de fundamentele waarden van vrijheid en gelijkheid kan realiseren. Volgens deze benadering is het noodzakelijk dat alle politieke actoren diezelfde waarden ook uitdragen in al wat ze zeggen en doen en kan een zekere inperking van de vrijheid van meningsuiting, ook van politici, daarom in sommige contexten legitiem zijn.
Diezelfde tegenstelling tussen een proceduralistische en een militante visie op democratie vinden we ook terug in de politieke praktijk. Als Vlaming die sinds enige tijd in Nederland werkt, blijft het mij verbazen hoe sterk de Vlaamse en de Nederlandse publieke opinie op dit vlak van elkaar verschillen, in die zin dat de Nederlanders door de band genomen een veel meer proceduralistische visie lijken te hebben op democratie dan de Vlamingen. Dit toont zich bij uitstek in de verschillende houdingen ten aanzien van de PVV van Geert Wilders enerzijds en het Vlaams Belang anderzijds. Waar het maatschappelijk draagvlak voor een vervolging van Geert Wilders in Nederland erg klein lijkt te zijn en het proces door de meeste waarnemers als een ongewenste gerechtelijke inmenging in de politiek wordt ervaren, was het proces tegen het toenmalige Vlaams Blok in Vlaanderen niet buitensporig controversieel. Waar in Nederland de PVV op dit moment gedoogsteun geeft aan de regering en waar zelfs Femke Halsema van GroenLinks na de overwinning van de PVV bij de gemeenteraadsverkiezingen in Almere vond dat de PVV nu maar haar bestuurlijke verantwoordelijkheid moest nemen, houdt het cordon sanitaire rond het Vlaams Belang in Vlaanderen onverminderd stand. Waar het Vlaams Belang in Vlaanderen zonder meer door iedereen als een extreemrechtse partij wordt beschouwd, ligt diezelfde terminologie in Nederland bijzonder gevoelig. Ook al zijn er weinig of geen wetenschappelijke argumenten om dat niet te doen en zijn vele standpunten van de PVV nog een stuk extremer dan die van het Vlaams Belang, toch wordt de PVV zelden een extreemrechtse partij genoemd. Die terughoudendheid komt ongetwijfeld voort uit angst voor het verwijt de PVV met zo’n kwalificering onrechtmatig te delegitimeren als democratische speler. Waarbij dat dan weer op paradoxale maar interessante wijze illustreert dat een ‘open’ proceduralistische visie op democratie toch weer haar eigen taboes genereert.
Het overstijgt het doel en de reikwijdte van deze bijdrage om te analyseren welk van beide democratiemodellen nu het beste is en wat dat al dan niet impliceert voor de vrijheid van meningsuiting voor politici. Elders heb ik samen met anderen uitgebreider beargumenteerd dat beide modellen tekortkomingen vertonen en dat het mogelijk moet zijn om een coherente tussenpositie te ontwikkelen waarbij wel degelijk aan de ene kant alle signalen van de kiezer een plaats krijgen in het debat – ook al klinken die verzuchtingen soms wat extreem –, maar waarbij er aan de andere kant ook voldoende filters in het democratische proces worden ingebouwd om te garanderen dat de uiteindelijke besluitvorming in lijn blijft met een aantal fundamentele democratische waarden.
Los van de houdbaarheid van die stellingname wil het voorgaande in eerste instantie illustreren dat het proces Wilders in een specifieke zin van het woord wel degelijk een ‘politiek’ proces genoemd kan worden. Het proces is politiek geladen omdat de rechters zich, binnen de ruimte hen gegeven door de wetgever, wel degelijk zullen moeten uitspreken over het soort democratie dat Nederland zou moeten hebben en dat ze die uitspraak bovendien zullen moeten doen in het aanschijn van een publieke opinie die daar al een bepaalde visie op lijkt te hebben. Dat laatste is natuurlijk geen voorafname op de uitkomst van het proces. Het kan voor de rechters uiteraard zowel legitiem zijn om in te stemmen met bestaande publieke overtuigingen en intuïties als om tegen die sensus communis in te gaan als dat vanuit juridisch-normatief oogpunt wenselijk zou zijn. Maar wat de uitkomst ook wordt, het proces Wilders is hoe dan ook een zeer interessant voorbeeld van hoe het recht de democratie zelf als inzet kan hebben.
Noten
-
1 Rick Lawson, ‘Wild, wilder, wildst. Over de ruimte die het EVRM laat voor de vervolging van kwetsende politici,’ NJCM-Bulletin 33 (2008) 4: 469–84.
-
2 EHRM 23 april 1992, nr. 11798/85 (Castells/Spanje), § 42, eigen vertaling.
-
3 EHRM 6 juli 2006, nr. 59405/00 (Erbakan/Turkey), § 64, eigen vertaling.